kūshū no / sanaka ni chō no / asobu mite / shimijimi hito no / orokasa ni naku
空襲のさなかに蝶のあそぶ見てしみじみ人のおろかさに泣く
na een heldendood
toch levend teruggekomen
die zijn er, zeggen ze
de urn met de botten van mijn zoon:
als ik haar schud hoor ik ze rammelen
eirei no / ikite kaeru ga / ari to iu / ko no kotsu-tsubo yo / fureba oto suru
英霊の生きてかへるがありといふ子の骨壺よ振れば音する
zie ik de zee, dan
het verdriet van de zee
zie ik de berg, dan
de eenzaamheid van de berg
nergens een plek om te zijn
umi mireba / umi no kanashisa / yama mireba / yama no sabishisa / mi no okido naki
海見れば海の悲しさ山みれば山の寂しさ身のおきどなき
Yanagihara Byakuren 柳原白蓮 (1885-1967) was de dochter van een adellijke familie (en in de verte afstammeling van de Reizei-familie van hofdichters). Na twee ongelukkige huwelijken ging ze er vandoor met de jonge advocaat en sociaal hervormer Miyazaki Ryūsuke 宮崎龍介 (1892-1971); ); de brief waarin ze haar man de wacht aan zei publiceerde ze ook in de krant. In 1923 trouwde ze met Miyazaki. Hun voor militaire dienst opgeroepen zoon zou in de Tweede Wereldoorlog omkomen bij een bombardement, vier dagen voor Japans overgave. Na de oorlog was Byakuren actief in de vredesbeweging en richtte de ‘Moeders van de Barmhartigheid’ (Hibo no Kai 悲母の会) op.
De foto toont een portret van Yanagihara Byakuren. Bron: Wikipedia.
De haiku die Miyamori Asatarō* vertaald heeft hebben in het buitenland heel veel succes, maar wat voor gevoel buitenlanders aan die vertaalde poëzie over zullen houden is maar de vraag. Het is zo’n beetje alsof ze [Gilbert en Sullivans] opera The Mikado gezien hebben en denken Japanners te begrijpen, en ze haiku begrijpen als ‘haikoe’*. Het Japan waarvan buitenlanders houden is niet het echte, pure Japan, maar een Japan dat concepten als fujiyama* en geisha girl zo probleemloos aan elkaar knoopt dat het al net zo nep is als tempura-friet*. Het echte, ware Japan is voor hen onbegrijpelijk en dus alleen maar slaapverwekkend. Dat Miyamori’s vertalingen in het Westen aanslaan heeft er misschien mee te maken dat dat haikoe-achtige haiku zijn.
Als blijk van onvertaalbaarheid citeert Komiya Toyotaka* het volgende door Miyamori vertaalde vers:
The ancient pond!
A frog plunged splash!
(furu-ike ya kawazu tobikomu mizu no oto)
[de oude vijver: / een kikker springt erin / geluid van water]
Komiya schrijft: Het spreekwoordelijke zwaartepunt van deze haiku is het snijwoord* ‘ya’ in ‘furu-ike ya’ [‘de oude vijver’]. In dit geval geeft ‘ya’ uitdrukking aan een langdurigheid, een besef dat het object ervan, namelijk ‘de oude vijver’, er al die tijd al geweest is, en aan de emoties die de auteur daarbij heeft. Het vers wordt door dit snijwoord in tweeën gedeeld en het ‘een kikker springt erin’ in het tweede deel drukt een ervaring in een werkelijkheid uit die je zelf kunt meemaken. Door het moment van die ervaring in een werkelijkheid in de onveranderlijke ‘oude vijver’ te laten verdwijnen kan Bashō de door hem ervaren verstilling van ‘het niets’* uitdrukken. Maar in zijn vertaling geeft Moriyama dit ‘ya’ weer met het leesteken ‘!’. Het ‘!’ in het buitenlands is een simpelweg een uitroepteken, en het is onmogelijk om daarmee het besef van langdurigheid en werkelijkheid van het oorspronkelijke gedicht weer te geven. Het snijwoord ‘ya’ in haiku is een complex woord met een buitengewoon rijke lading en is geen simpel uitroepteken zoals ‘!’, dus op dit punt slaat de vertaling de plank mis. […]
Komiya’s opvattingen lijken me getuigen van gezond verstand en vreemd is vooral dat ze in literaire kringen zo’n ophef veroorzaken. Ook voor iemand als ik die van het buitenlands geen verstand heeft is het op deze manier ondenkbaar dat je Bashō naar het Engels zou kunnen vertalen. Eerlijk gezegd zijn zulke vertalingen potsierlijk en is het onmogelijk je lachen erbij in te houden. Maar het zijn wel de vertalingen van Moriyama die als kenner van het Engels een grote naam heeft en te moeten zien dat die in binnen- en buitenland als een ‘meesterlijke vertaling’ gelden dwingt me het hoofd te breken over de onvertaalbaarheid van poëzie.
*) Miyamori Asatarō 宮森朝太郎 (1869-1952) was hoogleraar Engelse literatuur aan de Keio universiteit, Tokyo. Uit onvrede met bestaande Engelse vertalingen van Japanse haiku publiceerde hij in 1932 zijn An Anthology of Haiku Ancient and Modern.
*) ‘Haikoe’: Hagiwara schrijft ‘HAIKAI’ en gebruikt dat woord niet als historische term (om de ‘haiku’ uit de vroegmoderne periode aan te duiden) maar als teken voor een niet-Japanse versie van de haiku. Vandaar mijn vertaling ‘haikoe’.
*) ‘Fujiyama’ is een woord dat in het Japans niet bestaat en daarmee al ruim een eeuw geleden symbool ging staan voor een westerse, oriëntalistische versie van ‘Japan’. (Ik leerde als eerstejaars student al in de eerste collegeweek: ‘Men zegt ofwel fuji no yama ofwel fujisan’, om ons zo symbolisch te ontdoen van culturele misvattingen.)
*) Met ‘tempura-friet’ (tenpura furai) lijkt Hagiwara te doelen op frituur (tempura) die niet volgens traditioneel Japans recept bereid wordt maar naar ‘fry’ (Jp. furai)-receptuur met moderne westerse inspiratie (waarin beslag is bereid met broodkruim i.p.v. tarwemeel).
*) Komiya Toyotaka 小宮豊隆 (1884-1966) was aan de Keizerlijke Universiteit van Tokyo een student van Natsume Sōseki en mogelijk diens trouwste discipel; hij stond model voor de hoofdpersoon van diens roman Sanshirō, koos de titel voor diens roman De poort en verzorgde de postume uitgave van Sōseki’s verzameld werk. Hij werd literair criticus en hoogleraar Duitse literatuur aan de Tōhoku-universiteit te Sendai.
*) Een ‘snijwoord’ (kireji 切れ字) is een partikel dat nadrukkelijk structuur geeft aan een Japans gedicht (in de praktijk gaat dat dan eigenlijk altijd om haikai-verzen). Vaak geeft het nadruk aan het eraan voorafgaande woord. Of snijwoorden vertaalbaar zijn is al heel lang onderwerp van discussie. Vaak kiezen vertalers voor een leesteken als de dubbele punt of het gedachtestreepje.
*) Het ‘niets’ (mu 無) geldt als centraal concept in Zen en er waren met name in de moderne tijd altijd al lezers die Bashō’s poëzie nadrukkelijk in Zen-termen wilden lezen.
Oplettende lezers zullen zien dat ik de terminologie van Komiya nogal heb ingedikt, omdat wat in het Japans misschien nog intellectueel kan klinken in het Nederlands al snel wolligheid oplevert. Een meer letterlijke vertaling van de tweede zin na Bashō’s hokku is bijvoorbeeld: ‘In dit geval geeft ‘ya’ uitdrukking aan het verloop van de tijd met een besef van daadwerkelijke onveranderlijkheid dat het object ervan, namelijk ‘de oude vijver’, er al die tijd al geweest is, en aan de subjectieve emoties die de auteur daarbij heeft.’
Hagiwara Sakutarō 萩原朔太郎 (1886-1942) is een van Japans belangrijkste modernistische dichters. Zijn Over het vertalen van poëzie (‘Shi no hon’yaku ni tsuite’ 詩の翻訳について, 1933) schreef hij naar aanleiding van een controverse rondom een bloemlezing van Engelse vertalingen van Japanse haikai-verzen die een jaar eerder was verschenen. De hoogleraar Miyamori Asatarō 宮森朝太郎 (1869-1952), een gerenommeerd kenner van Engelse literatuur aan de Keio-universiteit in Tokyo, wilde met de ruim achthonderd pagina’s van zijn An Anthology of Haiku Ancient and Modern een ruime selectie van verantwoorde vertalingen van haiku presenteren. In augustus 1933 publiceerde criticus en hoogleraar Duits Komiya Toyotaka 小宮豊隆 (1884-1966) een vernietigende kritiek van Miyamori’s boek, en zo ontstond in de late zomer van dat jaar een enorme rel die in de krant en literaire tijdschriften werd uitgevochten tussen deze twee geleerde literatoren en waarmee allerlei andere critici zich ook bemoeiden. Die controverse kan niet los gezien worden van het politieke klimaat destijds. Hagiwara’s essay verscheen in het novembernummer van door hemzelf uitgegeven tijdschrift Seiri生理 (‘Fysiologie’).
Hier vertaalde ik de eerste alinea’s. Weggelaten is een alinea over cultuurspecifieke associaties die Japanners volgens Komiya zouden hebben bij ‘oude vijver’ en ‘kikker’. Zie hieronder.
Miyamori’s An Anthology of Haiku Ancient and Modern (Maruzen, 1932). In 1940 zou een herdruk volgen. Het boek is tegenwoordig alleen antiquarisch te krijgen tegen forse prijzen.
In 1933 lag Hagiwara’s echt creatieve periode als dichter in zekere zin al bijna een decennium achter hem, al zou hij in 1934 nog de bundel The Iceland (Hyōtō氷島) publiceren. Naast modern vrij vers hield hij zijn leven lang een actieve belangstelling voor tanka en ook wel voor haiku. Die vermenging van genres in de poëziebeoefening door een en dezelfde persoon kwam tot de Tweede Wereldoorlog veel voor.
Waar de discussie oorspronkelijk ging over de (on)vertaalbaarheid van specifiek haikai-poëzie (haiku俳句, hokku発句), daar trok Hagiwara de kwestie door naar de (on)vertaalbaarheid van poëzie (shi 詩) in het algemeen. Dat wil zeggen, al snel blijkt dat hij het heeft over de onvertaalbaarheid van Japanse poëzie. En waar Komiya de Engelse oplossingen van Miyamori bekritiseerde, daar richtte Hagiwara zijn pijlen op ‘de buitenlandse vertaler’. Zijn betoog leunt erg op de dubbele aanname dat buitenlanders Japan niet begrijpen kunnen én dat zij eigenlijk niet in het ‘echte’ Japan geïnteresseerd zijn maar in een Japan van de fantasie. Vertalers buigen Japanse poëzie in hun vertalingen daarom om naar individuele en vrije bewerkingen die bijna altijd foute vertalingen zijn.
Hagiwara’s essay mondt uit in de stelling dat Japans modernisering in de vroege twintigste eeuw geleid heeft tot een stompzinnige omarming van buitenlandse (lees: westerse) cultuur en gekunstelde ‘uitvinding’ van een eigen moderniteit. Dat past helemaal in de conservatieve stromingen van de jaren ’30 waarin moderniteit gezien werd als een Ersatz-cultuur van het westen en men een ‘terugkeer naar Japan’ nastreefde. Vandaar ook die nadruk op Japans culturele uniciteit. Hagiwara’s slotzinnen, dat ‘Marxisten die de bekering (tenkō転向) hebben doorgemaakt beseffen de onmogelijkheid van vertaling. Zij zijn verstandiger dan de literatoren’ die de moderne literatuur van het laatkapitalisme denken te schrijven (転向したマルキストは、翻訳の不可能を知つたのである。彼等は文学者より聡明である。), krijgen dan ook een onaangename klank. Je begrijpt dat literatuurhistorici zich liever concentreren op de jongere Hagiwara, de modernistische dichter uit het eerste kwart van de twintigste eeuw.
Hagiwara stond in zijn ideeën over het onvermogen van buitenlanders zich in ‘Japan’ te verplaatsen niet alleen. Ook Komiya zaagt van dik hout planken (in Hagiwara’s samenvatting):
Neem bijvoorbeeld de woorden ‘de oude vijver’: Japanners zullen meteen de associatie hebben met een vijver bij een oude tempel of een verfijnd, bemost vijvertje met stilstaand water in een tuin, maar omdat je in het zwoelte-loze westen zulke oude vijvers niet hebt, is het beeld dat westerlingen bij deze woorden zullen hebben eerder een groot, helder azuren meer in de bergen zoals in de Alpen of Zwitserland. Als in zo’n vijver één kikker springt, wat is daar dan poëtisch of betekenisvol aan? Bovendien, dat dier, die kikker, heeft voor Japanners een bijzondere, subtiel haiku-achtige poëtische zeggingskracht; het draagt een seizoensbewustzijn in zich dat je een zomerse natuur laat ervaren, maar westerlingen hebben daarbij geen enkele bijzondere associatie en zullen hooguit denken aan een lelijk ingrediënt voor kikkerbilletjes. Zijn conclusie is dat als het gaat om de indruk die westerlingen aan een haiku overhouden, zij niet zozeer er niks van begrijpen maar zich daarbij geen enkele voorstelling kunnen maken.
Los van allerlei merkwaardige aannames zie je hier ook een vrij typische argumentatie waarbij naar believen een vijver (ike) en een (groot) meer ([ōki na] kosui) voor westerlingen gelijkgeschakeld kunnen worden.
Opmerkelijk is natuurlijk dat Hagiwara nergens echt last lijkt te hebben van de gedachte dat, als hij gelijk heeft, het omgekeerde misschien ook waar is: dat Japanners dan wellicht onvolledig (of geen) begrip kunnen hebben van westerse poëzie, die zij doorgaans in vertaling lazen. Hagiwara las bijvoorbeeld Rimbaud en andere symbolistische dichters, maar ook Edgar Allen Poe, in vertaling, en schreef daarover essays. Hij voelde een diepe verwantschap met de duistere romantiek van zulke auteurs, en zag zich niet gehinderd door eventuele culturele verschillen. (Toegegeven, dat zijn allemaal moderne westerse auteurs, zoals Hagiwara een moderne Japanse auteur was. Maar de ahistorische aanname dat er tussen Bashō en de moderne Japanner geen wezenlijk verschil is, is wel aanvechtbaar.)
Ik geef toe dat Hagiwara in Over het vertalen van poëzie zich wel hardop afvraagt of het klankspel van ‘nevermore’ (nēbā mōaねえばあ・もうあ) in Poes The Raven en de associaties ervan met de desolaatheid van de wind die over een dodenakker waait in het Japans te vertalen is. Hij stelt dat zijn gedicht ‘Haan’ (Niwatori鶏, in de bundel De blauwe kat [Aoneko 青猫], 1923) een bewerking van Poes gedicht is. Een gedicht is namelijk een creatieve, oorspronkelijke daad. Bij een vertaling gaat het hem om een vorm van getrouwheid aan het origineel: ‘Wat je hieruit mag afleiden is dat een gedicht een “bewerking” moet zijn en zeker geen “vertaling”.’ (そこで考へ得られることは、詩は「翻案」さるべきものであつて「翻訳」さるべきものではないといふことである。) Ook staat hij stil bij de vertaalproblemen die Japanners hadden bij het vinden van equivalenten voor westerse concepten als ‘Real’ en ‘Naturalism’, problemen die verergerd werden doordat ‘Japanners een natie zijn die historisch gezien geen ideeënleer kende’ (日本人は、歴史的に思想を持たない国民である). Hagiwara hield wel van apodictische uitspraken.
Hagiwara las vertalingen toch als brontekst, maar vertaalde zelf niet. Dat maakte het hem waarschijnlijk mogelijk om te stellen:
Alle vertaalde poëzie is de schepping van de vertaler, en heeft alleen waarde als bewerking.
すべての訳詩は、それが翻訳者自身の創作であり、翻案である限りに於て価値を持つてる。
Het postume portret van Hagiwara Sakutarō is van Onchi Kōshirō 恩地孝四郎 (1891-1955), 1943. Collectie National Museum of Modern Art, Tokyo.
Tussen bomen in de tuin lengen de schaduwen, het fluiten van de wind neemt toe;
langs groene zegge wandel ik, omgord door de stralen van een ondergaande zon.
Terugkerende kraaien verdwijnen uit het zicht om eensgezind bezit te nemen van het bos,
de zon in hun snavels; uit de westelijke heuvels wellen gekleurde wolken op.
晩歩。庭樹影長風韻頻。青莎緩踏帶斜曛。帰鴉一向占林去。銜日西山涌彩雲。
Kokan Shiren虎關師錬 (1278-1346) was een Zen-monnik. Een studie noemt zijn versmelten van neo-confucianisme en Zen, dat hem leidde naar ‘het observeren van dingen’. Maar misschien was het ook andersom, denk ik wel eens.
De afbeelding toont een detail van Claude Monets De Seine bij Bougival in de avond (1869). Bron: WikiArt.
Laatste restjes kou verdwijnen niet en bloesems ontluiken laat
wanneer lentesneeuw bij het vallen van de nacht zich ophoopt.
Ik laat mijn hand mezelf maar weer eens inschenken;
aangeschoten genieten in je eentje: is er iemand die dat begrijpt?
春雪。余寒無去発花遅。春雪夜来欲積時。信手猶斟三盞酒。醉中独楽有誰知。
Gedicht op de zeventiende dag van de eerste maand van het vierde jaar van de Kan’ei 寛永-periode (4 maart 1627). De bloesems in kwestie zijn pruimenbloesems.
‘De pen is machtiger dan het zwaard’ was in vroegmodern Japan een rare gedachte: die twee vormden geen binaire tegenstelling, maar vulden elkaar juist aan. Aan het begin van de zeventiende eeuw codificeerde het Tokugawa-shogunaat leefregels voor de krijgersadel (in de eerste plaats in de ‘leefregels voor de krijgersfamilies’ of buke shohatto武家諸法度). Centraal daarin stond het ideaal van de combinatie van ‘literatuur’ (dan wel ‘tekst’ of ‘cultuur’: bun文) en ‘krijg’ (bu武). Dat ideaal was tot op zekere hoogte iets nieuws, althans het idee dat je dat zou willen vastleggen in overheidsbeleid. Een selecte groep warlords had dat in met name de laatste helft van de zestiende eeuw al schijnbaar (d.w.z. niet) spontaan in praktijk proberen te brengen.
De warlord Date Masamune 伊達政宗 (1567-1636) wist in het woelige einde van de zestiende eeuw zijn grondgebied rondom Sendai in noord-Japan uit te breiden en werd een van de belangrijkste daimyō (grote leenheren) van de vroege zeventiende eeuw. Hij stuurde bovenstaand gedicht vanuit Sendai naar Yagyū Munemori 柳生宗矩 (1571-1646) in Edo. Munemori, auteur van Een overgeleverd boek over militaire strategieën (Heihō kadensho 兵法家伝書), was de leider van de Yagyū-school in zwaardvechten (iedereen met een zwak voor zwaardvecht- en ninja-films zal de naam van de Yagyū-clan kennen). Die maakte een gedicht met dezelfde rijmwoorden en stuurde die twee gedichten weer door naar de neo-confucianistische geleerde en Sinitisch dichter Hayashi Razan 林羅山 (1583-1657), die er ook weer een gedicht met dezelfde rijmwoorden op schreef. Razan’s zoon Gahō 鵞峰 (1618-1680) zou Masamune’s gedicht opnemen in zijn bloemlezing Van dichters van ons land elk één Sinitisch vers (Honchō ichinin isshu 本朝一人一首, 1665).
Sneeuw in de eerste lentemaand gold als voorteken van een rijke oogst later in het jaar. Tegen die achtergrond kan Masamune’s gedicht ook gelezen worden als de tevreden vaststelling van een heerser dat dit een goed jaar voor de bevolking van zijn domein zal worden. Zo vatte Razan het in elk geval op:
Lente arriveert over rivier en berg, de ochtendzon is laat;
de oostenwind blaast sneeuw vooruit en laat de kou bestaan.
Uit de hemel vallen witte parels, en nu kan ik duidelijk zien:
het land zal goud voortbrengen, dat weet men al van vroeger.
春到江山朝日遅。東風吹雪剰寒時。天降白玉唯今見。州産黄金自古知。
Kortom, zwaard en poëzie gingen voor sommigen al langer hand in hand. Daarbij was het wel belangrijk dat anderen zagen hoe je in je eentje zat te genieten. Masamune schreef overigens wel meer Sinitische gedichten over drank, dus de sakekruik stond sowieso nooit ver weg.
De foto toont gesneuvelde kersenbloesems met een laatste restje lentesneeuw van 1 april 2022. Foto met dank aan (en copyright foto) Museum voor Volkenkunde, Leiden.
[Gedicht toen men een dichtwedstrijd hield in het huis van de voormalig opperminister van Kyōgoku:]
als witte wolken
komen zij me voor: een teken
dat in schoon Yoshino
op Yoshino’s bergen
de bomen vol in bloei staan
shirakumo to / miyuru ni shirushi / miyoshino no / yoshino no yama no / hanazakari kamo
京極前太政大臣の家に歌合し侍りけるによめる 白雲と見ゆるにしるしみよしのの吉野の山の花ざかりかも
Shika wakashū 1-22. Gedicht voor ‘De dichtwedstrijd in zeven ronden bij het Kaya-paleis’ (Kaya no in shichiban uta-awase 高陽院七番歌合) in de achtste maand van 1094. De bloesems bestaan dus alleen in het hoofd van de dichter. ‘De voormalig opperminister van Kyōgoku’ is Fujiwara no Morozane 藤原師実 (1042-1101). Masafusa varieert hier op een oudere waka (Gosen wakashū 3-117, ‘dichter onbekend’):
Toen, nadat iemand die overwoog priester te worden naar de provincie Yamato ging en daar enige tijd verbleef, er vanuit het huis van iemand met wie hij ooit een relatie had gehad de woorden kwamen ‘hoeveel maanden geleden was het dat de bloesems bloeiden?’:
in schoon Yoshino
op Yoshino’s bergen
kersenbloesems:
alleen maar witte wolken
lijk ik te kunnen zien
miyoshino no / yoshino no yama no / sakurabana / shirakumo to nomi / miemagaitsutsu
Een geestelijke hoopt op witte wolken weg te kunnen drijven van het aards bestaan. Edwin Cranston vertaalde de oude vorm ‘mi-yoshino’ al vroeg als ‘fair Yoshino’; die briljante vondst heb ik geprobeerd te reproduceren in het Nederlands.
Gedicht toen men in het huis van de eerste minister sake nuttigde en gedichten schreef, op het thema ‘in de verte zie je de bergkers’:
op Takasago’s
hoge heuveltop staat de kers
in volle bloei
dat op nabije heuvels lentenevel
toch maar niet opstijgen moge
takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan
Goshūi wakashū 2-120; Hyakunin isshu 73. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.
Gedicht op ‘In de verte zie je bloesems in de bergen’:
de Hatsuse-berg:
tussen wolken zijn bloesems
volop in bloei
zodat op de hemelstroom golven
hun schuimkoppen laten zien
hatsuseyama / kumoi ni hana no / sakinureba / ama no kawa nami / tatsu ka to zo miru
遥見山花といへる事をよめる 初瀬山雲ゐに花のさきぬれば天の川波たつかとぞみる
Kin’yō wakashū 1-51. ‘De hemelstroom’ (ama no kawa) is de Melkweg.
Op ‘bloesems in het geboortedorp’:
kersen bloeien
in de hoofdstad die Nara was
rondom kijkend
werkelijk overal dezelfde
dubbelbloemig witte wolken
sakura saku / nara no miyako o / miwataseba / izuku mo onaji / yae no shirakumo
故郷花といふことを 桜さく奈良の都を見わたせばいづくもおなじ八重の白雲
Gyokuyō wakashū 2-186. Nara (formeel destijds: Heijō) was in de achtste eeuw Japans eerste permanente hoofdstad; in de Heian-periode, toen Kyoto (‘Heian’) de hoofdstad was geworden, werd Nara daarom wel ‘de hoofdstad Nara’ (nara no kyō ならの京) of ‘het oude dorp’ (of ‘het geboortedorp’, furusato) genoemd (beide namen zie je al in de eerste episode van de tiende-eeuwse De Ise-vertellingen [Ise monogatari]). De elegante, zij het wat sleetse verwarring, dat kersenbloesems en wolken zich moeilijk van elkaar onderscheiden laten, wordt hier versterkt door wolken aan te duiden met een verwijzing naar de term yaezakura 八重桜, de dubbelbloemige kers (let. ‘acht [of: veel]-lagige kersenbloesem’).
Gedicht op ‘kersenbloesems’, ten tijde van de teruggetreden vorst Horikawa, toen elk honderd gedichten aanbood:
bergkersbloesem:
wanneer mijn hart in duizend
stukken breken zal
zal met elk vallend bloemblad
elk stuk volgen in elke val
yamazakura / chiji ni kokoro no / kudakureba / chiru hana goto ni / sou ya aruran
Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111) blijft me fascineren: ambtenaar, bestuurder, geleerde, dichter van Sinitische en Japanse poëzie, cultureel antropoloog, wijsneus. Ook hij ontkwam er niet aan waka over kersenbloesems te schrijven. Daarbij wilde hij een gebruikelijk cliché niet vermijden: kersen bloeien in Japanse poëzie op bergen (vooral die bij Yoshino zijn beroemd), waar zij gemakkelijk te verwarren zijn met witte wolken.
In 2004 publiceerde Hirata Toshiko平田俊子 (1955) haar bundel Shi nanoka詩七日. Die titel is bewust dubbelzinnig: shi betekent in beide lezingen ervan ‘gedicht’, maar nanoka kan zowel ‘zevende dag’ betekenen (七日) als een existentiële vraag aanduiden (なのか). Een vertaling van de titel kan dus zowel Gedichten van de zevende zijn als Is dit poëzie?. Elk gedicht heeft als titel ‘zevende dag van de XX-e maand’: ‘de zevende van de eerste’, ‘de zevende van de tweede’, enzovoorts. Bevreemding treedt op wanneer de jaarcyclus voorbij lijkt maar de telling van de maanden gewoon doorgaat. Dit gedicht is het dertiende in de reeks van vierentwintig.
De afbeelding toont het werk ‘Zeenimf’ (Stof, wol, plastic en kapok, 1978) van Paula Rego (1935).
haru no no ni / naku ya uguisu / natsukemu to / waga he no sono ni / ume ga hana saku
波流能努尓奈久夜汙隅比須奈都氣牟得和何弊能曽能尓汙米何波奈佐久
Man’yōshū 5-841/837, door ‘belastingcontroleur’ (sanshi 笇師) Shiji no Ōmichi 志氏大道, in 730. Lange tijd is de uguisu 鶯 abusievelijk als ‘nachtegaal’ vertaald. ‘Struikzanger’ (Eng. bush warbler) is adequater. De zang van deze vogel kondigt de lente aan.
De afbeelding toont een uguisu op een pruimentak, door Utagawa Hiroshige, 1843-1844 (detail). Collectie Rijksmuseum.
obotsukana / tare ni uchi-irete / tsukikage no / kumo no koromo o / nugite miyuran
おほつかなたれにうち入て月かけのくもの衣をぬきている覧
‘Je kleren [moeten] uittrekken’ (koromo o nugu) komt heel erg in de buurt van het Nederlandse ‘tot op het hemd uitgekleed worden’. Kleren waren een betaalmiddel en een inzet in het gokspel. Hier wordt de maan voorgesteld als speler die stelselmatig verkeerd gegokt heeft. Het beeld van de maan die haar wolkenkleed uittrekt was in 1094 al eens bij een dichtwedstrijd gebruikt door Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (1055?-1129). Die striptease werd toen door deelnemers als hoogst schokkend ervaren:
boven de bergrand
trekt zij haar wolkenkleed
uit en werpt die weg
geheel alleen klimt de maan
steeds hoger en hoger
yama no ha ni / kumo no koromo o / nugisutete / hitori mo tsuki no / tachinoboru kana
[Thema: liefde]
mijn grote liefde
heb ik al half verloren:
van het speelbord
uitgesloten kan ik jou
niet langer nog ontmoeten
waga koi wa / kata-okure naru / suguroku no / warete mo hito ni / awan to zo omou
我こひはかたおくれなるすくろくのわれても人にあはんとそおもふ
Sugoroku 双六 (het gedicht geeft de oudere vorm suguroku, let. ‘de dubbelzes’) is een bordspel dat een oude variant is van backgammon. Het wordt in Japan al sinds de zevende eeuw gespeeld. Omdat het al snel bij uitstek als gokspel werd gebruikt, werd het spelen ervan aan het hof verboden; voor het eerst gebeurde dat in 690, maar de herhalingen van dat verbod suggereren dat men zich er niet aan hield.
De dichtwedstrijd der ambachten in de Tōhoku’in (Tōhoku’in shokunin uta-awase東北院職人歌合, 1214), 5 ronden-versie, Ronde 4, Team Rechts.
Het concept ‘ambachtslui’ (shokunin職人) in middeleeuws Japan kreeg ruim aandacht van sociaal historici. Intrigerend is dat in elk geval in de vroege dertiende eeuw er blijkbaar consensus was dat ook gokkers (baku’uchi of bakuchi博打) een beroepsgroep vormden met een specifieke, professionele expertise. De roulette- of pokertafel van de klassieke en vroegmiddeleeuwse gokkers was het backgammon-bord (suguroku, later sugoroku双六, let. ‘de dubbelzes’, met de latere naam ban sugoroku盤双六, ‘bord-sugoroku’ — in tegenstelling tot een variant op ganzenbord, het later ontwikkelde e-sugoroku絵双六 of ‘plaatjes-sugoroku’). Dat backgammon-bord is hierboven ook afgebeeld.
Over het middeleeuwse genre ‘dichtwedstrijd der ambachten’ (shokunin uta-awase職人歌合), dat ruwweg van de dertiende tot en met de zestiende eeuw bestond, in een volgende blogpost meer. Hoe dan ook waren het nooit de ambachtslui zelf die de gedichten schreven, maar dichters uit de (hof)adel die zich verplaatsten in het beroep in kwestie en er een spel van maakten beroepsspecifieke verwijzingen in het gedicht op te nemen. In dit specifieke geval hebben we mogelijk te maken met een literair experiment van een teruggetreden vorst (Go-Toba 後鳥羽院, 1180-1239) of hooggeplaatste prelaat (Jien 慈円, 1155-1225).
De gokker is een bescheiden archetype in de literatuur van de Heian-periode (794-1185). Deze beroepsgokker is in de dubbele betekenis een verliezer: dat hij naakt naast zijn backgammon-bord zit betekent dat dat hij zelfs zijn hemd verspeeld heeft. (Let erop dat zelfs in zijn naaktheid hij nog zijn slappe kap [nae-ebōshi萎烏帽子] op houdt; zonder hoofddeksel was je als man in het klassieke Oost-Azië naakter dan naakt.) In zijn tweede gedicht is hij ook verliezer in de liefde. In een variante tekst van deze dichtwedstrijd (de 12 ronden-versie, Ronde 9) speelt ook het alternatieve gedicht van de gokker op het thema ‘Liefde’ met zulk verlies:
uit volle macht
gestreden tot het einde
is de inzet
niet voldoende en verzetten zich
de kansen in het liefdesspel
waritatete / kioi-hateraru / irigane no / awaji to sumau / koi mo suru kana
わりたてゝきほひはてたるいりかねのあはしとすまふ恋もする哉
De afbeelding toont de gokker (baku’uchi of bakuchi博打) in de Tōhoku’in shokunin uta-awase emaki東北院職人歌合絵巻 (‘Rolschildering van de dichtwedstrijd der ambachten in de Tōhoku’in’, 5 ronden-versie), 14e eeuw. Collectie Tokyo National Museum. Niet vertaald is het juryoordeel.
Aan boord lijkt werkelijk niets op het gehaast van thuis;
uitgeslapen zie ik door het raam het stralend ochtendlicht.
Er klinkt een klop op de deur, een stem komt me wekken:
daar brengt men dan gedienstig een geurende kop koffie.
雑詩。舟中不似在家忙。眠足窓前認曙光。鳴鈬数声催我起。薦来骨喜一杯香。
31 augustus 1884, aan boord van een Frans stoomschip (de Mensalé [?] — Yamasaki Kuninori’s Ōgai-biografie geeft メンザレエ) met bestemming Marseille, in de haven van Hongkong.
In de zomer van 1884 reisde de tweeëntwintigjarige Mori Rintarō, later bekend onder zijn schrijversnaam Mori Ōgai 森鴎外 (1862-1922), af naar Europa. Hij zou vier jaar in Duitsland blijven om er medicijnen te studeren. Na terugkomst in Japan publiceerde hij met het nog steeds rake en rijke verhaal ‘De danseuse’ (Maihime舞姫, 1890) een ijkpunt in de moderne Japanse literatuur.
In de jaren ’80 van de vorige eeuw verschenen twee van Ōgai’s romans in Nederlandse vertaling: het prachtig uitgegeven Ogai Mori, De wilde gans, vert. R.R. Schepman (Amsterdam: Coppens en Frenks, 1985); en Ogai Mori, Vita sexualis, vert. C.I.H. Arkenbout (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988). Tijd voor een heruitgave? Zijn korte verhaal ‘In verbouwing’ uit 1910 (dat je zou kunnen lezen als een coda bij zijn ‘De danseuse’) is vertaald in: Luk Van Haute, red. en vert., Liefdesdood in Kamara (Atlas Contact, 2014) — dat in januari jl. herdrukt is in paperback!
De foto is een still van het laatste shot van de film Maihime / Die Tänzerin (1989) van Shinoda Masahiro, naar het gelijknamige verhaal uit 1890 van Mori Ōgai.
onthult de waarheid dat alle bloei onvermijdelijk verkwijnt.
Hooghartigen is geen lange duur beschoren;
hun bestaan is zo kortstondig als een lentedroom.
Ook de machtigen komen uiteindelijk ten val;
zij zijn als stof voortgeblazen door de wind.
In een ver gelegen rijk zijn er de voorbeelden
van Zhao Gao onder de Qin, Wang Mang onder de Han,
Zhu Yi onder de Liang en Lushan onder de Tang:
allen mannen die de heerschappij van hun voormalig vorst verwierpen
en zo hun ambities bevredigden, geen acht sloegen op waarschuwingen,
die de voortekenen van wanorde in het rijk niet zagen
en die geen oog hadden voor de wanhoop van het volk
en die daardoor binnen de kortste keren aan hun einde kwamen.
In ons eigen land, nog niet zo lang geleden,
waren er Masakado tijdens de Jōhei-periode,[931-938]
Sumitomo tijdens de Tengyō-periode,[928-947]
Yoshichika tijdens de Kōwa-periode[1099-1104]
en Nobuyori tijdens de Heiji-periode:[1159-1160]
allen op hun eigen manier hooghartig en machtig.
Maar het meest nabij in de geschiedenis
en het moeilijkste om te bevatten of na te vertellen
is het verhaal van de noviet van Rokuhara
en voormalig Eerste Minister,
heer Kiyomori van de Taira.
gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari. shara sōju no hana no iro, jōsha hissui no kotowario arawasu. ogoreru hito mo hisashikarazu, tada haru no yo no gotoshi. takeki hito mo tsui ni horobinu, hitoe ni kaze no mae no chiri ni onaji. tōku ichō o ukagau ni, shin no chō kō, kan no ō mō, ryō no shu i, tō no rokuzan, korera wa mina kyūshu senkō no matsurigoto ni mo shitagawazu, tanoshimi o kiwame, isameo omoiirezu, tenka no midaremu koto o satorazu shite, minkan no ureuru tokoro o shirazasshikaba, hisashikarazu shite, bōjinishi monodomo nari. chikaku honchō o ukagau ni, shōhei no masakado, tenkyō no sumitomo, kōwa no zashin, heiji no nobuyori, korera wa ogoreru kokoro mo takeki koto mo, mina toridori ni koso arishikadomo, majikaku wa rokuhara no nyūdō saki no daijōdaijin taira no ason kiyomori kō to mōshishi hito no arisama, tsutae-uketamawaru koso, kokoro mo kotoba mo oyobarene.
Ik mocht een voorproefje smaken van het nieuwste vertaalproject van Jos Vos, de volledige vertaling van de Heike monogatari平家物語. Volgende maand, 8 maart a.s., zal die als De val van de Taira verschijnen bij Uitgeverij Athenaeum.
Weer een monsterklus. Koopt en leest, alstublieft; u steunt dan broodnodig vertaalwerk en gunt uzelf uren vol drama.
Uit de krochten van mijn harde schijf diepte ik deze proefvertaling van mezelf op, gemaakt naar aanleiding van een lezing in 2005. Het zijn de openingsregels van dit epos.
Centraal in de Heike monogatari of ‘Het verhaal van het huis van Taira’ staat de opkomst en vooral de snelle ondergang aan het einde van de twaalfde eeuw van de machtige ‘clan’ (of ‘geslacht’, Jp. uji氏) van de Taira 平 (heike平家 betekent letterlijk ‘het huis van Taira’). Opgekomen als een krijgersgroep die aan het keizerlijk hof steeds meer invloed kreeg, beheerste deze clan onder leiding van Taira no Kiyomori 平清盛 (1118-1181) het politieke leven in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Het waren decennia waarin een steeds verder oplopende gewapende strijd tussen de Taira en hun tegenstrevers, de Minamoto (of Genji 源氏, ‘de Minamoto-clan’), een einde maakte aan het klassieke Japan waarin het keizerlijk hof ook een politiek machtscentrum was geweest.
Zoals veel bekende en vaak vertelde teksten is de Heike monogatari in de praktijk een serie van zelfstandig functionerende episoden en vignetten, en het is als een verzameling van dergelijke ‘tekstmomenten’ dat deze vertelling voortleeft, ook in latere bewerkingen van zulke episoden voor verschillende theatervormen, met name het middeleeuwse nō– en het vroegmoderne kabuki-theater.
Er bestaan verschillende versies van de tekst en het is misschien beter te spreken van verschillende teksten die allemaal ‘verhalen van het huis van Taira’ zijn. Zij vallen uiteen in ‘libretto’s’ (kataribon) en ‘leesteksten’ (yomihon) en zijn de tekstuele neerslag, vanaf de late dertiende eeuw, van verhalen die in eerste instantie mondeling werden overgeleverd, maar die sindsdien regelmatig werden bewerkt in versies op papier en in voordrachten.
Zogenaamde Engyō-versie (engyō-bon 延慶本) van de openingszinnen van de Heike monogatari in een manuscriptkopie uit 1419, in de verzameling van het Gotoh Museum. De notatie is in een schriftstijl die zwaar leunt op glosse-lezingen van het Sinitisch (kanbun kundoku 漢文訓読). Deze versie van de Heike monogatari gaat terug op een manuscript dat in 1309 (het tweede jaar van de Engyō-periode) werd opgetekend.
Voor de meeste lezers, binnen en buiten Japan, betekent ‘de Heike monogatari’ de versie die werd opgetekend door (of beter: op verzoek van) de blinde zanger en monnik (shamon沙門) Kaku’ichi 覚一 (1299?-1371) aan het einde van diens leven. Deze librettoversie legt de nadruk op de spectaculaire opkomst van de Taira-clan vanaf het midden van de twaalfde eeuw, hun dominante positie aan het keizerlijk hof te Kyoto (toen nog: Heian-kyō) en hun al net zo spectaculaire en dramatische ondergang in de vijf jaren van wat bekend staat als de Genpei-oorlog (1180-1185). Dit alles is gevat in een boeddhistisch raamwerk: de openingsregels kennen in zekere zin een echo in het laatste hoofdstuk. Dat ‘boek der ingewijden’ of ‘Het boek der geïnitieerden’ (Vos) (kanjō no maki灌頂の巻) wordt zo genoemd omdat het alleen voorgedragen mocht worden door zangers die formeel getraind waren in de overlevering ervan en zodoende een ‘initiatie’ daarin ontvangen hadden binnen het gilde van de zangers. Daarin brengt de teruggetreden vorst Go-Shirakawa後白河法皇 (1127-1192) een bezoek aan Kenreimon’in 建礼門院 (1155-1214), die zowel de weduwe van zijn zoon is als de dochter van Kiyomori. Oud-keizer en oud-keizerin hebben inmiddels beiden religieuze geloften afgelegd en samen blikken zij terug op de sound and fury (à la Macbeth) van het recent verleden waarin zovelen die zij kenden het leven hebben gelaten. Net als het voorwoord dat ik hier vertaalde zijn deze passages doordrongen van boeddhistisch besef van vergankelijkheid (mujō). In zijn ruimste vorm bestrijkt de Kaku’ichi-versie de bijna zeventig jaar tussen 1131 en 1199.
Of Kaku’ichi daadwerkelijk een monnik was weten we niet. Wel stonden de zangers die de voordrachten van de librettoversies verzorgen bekend als ‘luitpriesters’ (biwa hōshi琵琶法師) of luitmonniken, omdat zij zichzelf begeleidden op de luit en omdat zij er als een priester of monnik uitzagen. Hun kaalgeschoren hoofd, vaak in combinatie met blindheid, was een teken van professionele status; ‘priester’ (hōshi) kon in feite ook ‘specialist’ betekenen, waarbij in het midden werd gelaten of iemand ook daadwerkelijk religieus gewijd was.
De biwa琵琶 (Ch. pipa) is een viersnarig type luit. Vermoedelijk zijn zowel biwa als luit terug te voeren op de barbat in het oude Perzië, die van daaruit zowel westwaarts (via de Arabische oed naar de Europese luit) als oostwaarts is gereisd. In tegenstelling tot Europa wordt in Oost-Azië de luit altijd met een plectrum bespeeld.
Hoewel de Heike monogatari, los van de vele waka die erin voorkomen, in vertaling doorgaans als proza wordt gepresenteerd, is er veel voor te zeggen om grote delen van de tekst (dat wil zeggen: de Kaku’ichi-versie) als recitatief of zelfs als ‘zang’ te beschouwen. Ook ik wilde de opening van dit epos benaderen als ‘zang’; vandaar dat het een plaatsje krijgt op dit blog.
Dit inzicht komt van Michael Watson (Meiji Gakuin-universiteit, Tokyo en Yokohama) en was de inspiratie voor de Engelse vertaling door Royall Tyler van 2012.
De openingszin van dit epos, ‘In de klank van de klok van het Jetavana-klooster weerklinkt de tijdelijkheid van alle dingen’ (gion shōja no kane no koe, shogyō mugyō no hibiki ari), zijn woorden die rondzingen in het collectieve geheugen van Japan, afgedwongen door verplichte lessen klassiek Japans in ieders middelbareschooltijd.
Als student hoorde ik ooit het verhaal dat een afgestudeerd japanoloog na een werkdag met Japanse zakenpartners in het café deze zin wist te debiteren en zo een belangrijke order binnenhaalde. Ongetwijfeld een Broodje Aap, maar het werd gebracht als ‘nutsfunctie’ van de studie van het klassiek Japans.
Op YouTube zijn verschillende versies te horen van de openingszang van de Heike. Ik heb een zekere voorkeur voor deze (alleen de eerste strofe, tot en met ‘als stof voortgeblazen door de wind’ / ‘kaze no mae no chiri ni onaji’) door Tahara Junko 田原順子 op de chikuzen biwa筑前琵琶, omdat daar het tempo wat hoger ligt en haar intonatie prachtig aansluit bij de tekst.
De foto is een still uit de film Kwaidan (1964) van Kobayashi Masaki en toont een scène uit het verhaal ‘Hōichi zonder oren’, over een blinde biwa hōshi die nietsvermoedend optreedt voor de zielen van de gesneuvelde leden van het huis van Taira.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.