Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [10]

[091]   De Latere Kȳogoku Regent en Opperminister 後京極摂政前太政大臣 (1169-1206):

die ene krekel

            zingt in de berijpte nacht

                        op de kille mat

is een enkel kleed opgemaakt

            moet ik dan alleen slapen?

kirigirisu / naku ya shimoyo no / samushiro ni / koromo katashiki / hitori ka mo nemu

‘De Latere Kȳogoku Regent en Opperminister’ is de regent Kujō Yoshitsune 九条良経 (1169-1206). Edelen sliepen niet onder dekbedden maar onder kleding. ‘Dat ene’ in de eerst regel verzin ik erbij; het origineel specificeert niet om hoeveel krekels het gaat, maar aangezien deze insecten (in de poëzie althans) sterven in de herfst mag je aannemen dat dit een van de laatsten van het jaar is; ook zet ik daarmee het alleenzijn aan dat van dit gedicht afdruipt.

[092]   Sanuki in dienst van de Teruggetreden Vorst Nijō 二条院讃岐 (ca. 1141-ca. 1217):

mijn mouwen

            zijn een zelfs bij eb verborgen

                        rots in open zee

                                    waarvan niemand weet heeft

en geen moment droogvalt

wa ga sode / shiohi ni mienu / oki no ishi no / hito koso shirane / kawaku ma mo nashi

Ik schreef het hier al vaker: mouwen zijn in de hofpoëzie altijd nat van tranen. Sanuki was in haar tijd een van de meest gewaardeerde dichters.

[093]   De Kamakura Minister ter Rechterzijde 鎌倉右大臣 (1192-1219):

kon in deze wereld

            alles altijd maar zo blijven:

langs het strand voort

            geroeide vissersbootjes

                        aan een touw — hoe ontroerend!

yo no naka wa / tsune ni mogamo na / nagisa kogu / ama jo obune no / tsunade kanashi mo

‘De Kamakura Minister ter Rechterzijde’ was een eretitel van de op vrij jonge leeftijd vermoorde shōgun Minamoto no Sanetomo 源実朝. Als spilfiguur in het militaire regime zetelde Sanetomo in Kamakura, in oost-Japan, maar hij volgde (via correspondentie) in Kyoto lessen in waka-compositie bij Fujiwara no Teika, de (vermeende) samensteller van Van honderd dichters één gedicht. Vermoedelijk verwijst de zeventiende-eeuwse haikai-dichter Matsuo Bashō 松尾芭蕉 (1644-1694) naar dit gedicht in zijn De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi おくのほそ道, 1694), sectie 22.

[094]   Staatsraad [Askukai] Masatsune 参議雅経 (1170-1221):

in fraai Yoshino

            een herfstwind vanaf de berg

                        tot diep in de nacht

vult het oude dorp met kou

            waar het vollen van kleren klinkt

miyoshino no / yama no akikaze / sayo fukete / furusato samuku / koromo utsu nari

De kalligraaf en specialist in de hoofse sport hooghouden (kemari; ‘voetbal’ is daarvoor echt een misleidende vertaling) Fujiwara no Masatsune 藤原雅経 stichtte de Asukai 飛鳥井-tak van de Fujiwara. De berg Yoshino en het gelijknamige dorp daarop liggen vlakbij Nara, dat in de achtste eeuw de hoofdstad was. De uitdrukking ‘het oude dorp’ (furusato) werd daarom door hovelingen in Kyoto vaak gebruikt om naar de voormalige hoofdstad te verwijzen. Ter voorbereiding van de winterkou werden dikkere kleren uit de opslag gehaald en met een vollersstok geslagen om ze compacter te maken zodat ze de warmte beter zouden vasthouden.

[095]   Voormalig Aartsbisschop Jien 前大僧正慈円 (1155-1225):

onwaardig zijn ze

het volk in dit tranendal

            te behoeden?

ik ga tussen het kaphout

            met mijn inktzwarte mouwen

ōkenaku / ukiyo no tami ni / ōu kana / wa ga tatsu soma ni / sumizome no sode

Zwarte mouwen zijn een beeld voor de donkere kleding van priesters. Dat ‘kaphout’ (soma 杣) is ook beeldspraak en moeten we begrijpen als een klooster. Bomen die geplant zijn als kaphout (vooral als bouwmateriaal) groeien in Japan per definitie op een berg (een zgn. somayama 杣山) en het klooster in kwestie bevindt zich ook op een berg. Jien varieert hier op een gedicht van Saichō 最澄 (767-822), de stichter van de Tendai-school van esoterisch boeddhisme met als hoofdkwartier het Enryaku-klooster op de berg Hiei, net ten noordoosten van de hoofdstad. Het was de orde waarbinnen Jien in 1192 benoemd werd tot ‘aartsbisschop’ (daisōjō 大僧正, dat wil zeggen: de abt van dat klooster). Puntje is wel dat dit gedicht al stamt uit 1188 en dus niet bij die gelegenheid geschreven werd; we zullen het meer als algemene taakopvatting van een priester moeten opvatten. Saichō schreef zijn gedicht naar aanleiding van de bouw van het hoofdgebouw of Centrale Fundatiehal (Konpon Chūdō 根本中堂, voltooid in 788) van zijn klooster:

            allerhoogstwijs

                        en opperst verlicht

                                    zijn de boeddha’s

            dat zij het kaphout waar ik tussen ga

                        hun bescherming tonen!

anokutara / sanmyaku sanbodai no / hotoketachi / wa ga tatsu soma ni / myōga arasetamae のくさんみゃくさんだいの仏たちわがたつ杣に冥加みやうがあらせ給へ. Shinkokin wakashū 20 (‘Boeddhistische leer’)-1921. Er zit nog een woordspel in: tatsu kan niet alleen ‘(omhoog, of van start} gaan’ betekenen (hier vertaald met ‘ertussen gaan’) maar ook ‘bouwen’ of ‘oprichten’; in dat laatste geval kun je dus lezen: ‘het kaphout waarmee/klooster dat ik bouw’.

[096]   De Lekenmonnik en voormalig Opperminister 入道前太政大臣 (1171-1244):

bloesems lokte

            de wind tot in een tuin vol

                        van iets dat geen sneeuw is

wat daar neerdwarrelt en vervalt

            dat is mijn eigen ik

hana sasou / arashi no niwa no / yuki narade / furiyuku mono wa / wa ga mi narikeri

‘De Lekenmonnik en voormalig Opperminister’ is Saionji Kintsune 西園寺公経, een machtig politicus en zwager van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika. Het gedicht combineert twee vaker gebruikte vormen van beeldspraak. De gespeelde verwarring waarin witte (pruimen- of kersen)bloesems worden aangezien voor sneeuwvlokken is een heel oude dichterstruc. Het tweede beeld is de resonantie tussen het ‘vallen’ (furu 降る) van bloesems en het ‘ouder worden’ (furu 古る) van mensen en dingen en de implicatie dat het wit van bloesems hetzelfde wit is als van de grijze haren van de dichter.

[097]   Boventallige Middelste Raadsheer [Fujiwara no] Teika 権中納言定家 (1162-1241):

op iemand die wegblijft

            wachten in de baai van Matsuho

                        bij windstilte in de avond

wordt zeewier voor het zout verbrand

            als mijn gloeien van verlangen

konu hito o / matsuho no ura no / yūnagi ni / yaku ya moshio no / mi mo kogaretsutsu

Een gedicht uit 1216, op het thema ‘Liefde’ geschreven voor een dichtwedstrijd. Het verhitten van zeewier was een manier om zout te winnen. Teika maakt hier gebruik van een in zijn tijd ontwikkelde en breed toegepaste techniek, het ‘teruggrijpen op een brongedicht’ (honkadori 本歌取り). Helemaal cutting edge voor zijn tijd is dat dat brongedicht in dit geval stamt van vóórdat hoofse poëzieconventies vorm kregen. Hij grijpt namelijk terug op een lang gedicht (chōka 長歌) uit de achtste-eeuwse Man’yōshū (‘Verzameling voor tienduizend generaties’; no. 6-935). Daarin staat de passage: ‘[…] op het eiland Aawaji / in de baai van Matsuho / bij windstilte in de avond / plukken ze kostbaar zeewier / bij windstilte in de avond / verbranden zij zeewier voor het zout / de jonge duiksters / zulke zijn er, hoorde ik […]’ awajishima / matsuho no ura ni / asanagi ni / tamamo karitsutsu / yūnagi ni / moshio yakitsutsu / ama otome / ari to wa kikedo 淡路嶋松帆乃浦尓朝名芸尓玉藻苅管暮菜寸二藻塩焼乍海末通女有跡者雖聞. ‘Windstilte’ (nagi 凪) is een woord dat met de zomer wordt geassocieerd. Samen met no. 98 vormt dit gedicht een set van zomergedichten.

[098]   Ietaka met de Junior-Tweede Hofrang 従二位家隆 (1158-1237):

de wind ritselt

            door eiken langs het stroompje

                        in de avondschemer

zijn de zomerwassingen

            het echt enige teken

kaze soyogu / nara no ogawa no / yūgure wa / misogi zo natsu no / shirushi narikeru

De ‘wassingen’ (misogi 御祓) waarnaar verwezen wordt zijn een specifieke purificatierite (harae of harai 祓) die op de laatste dag van de zesde maand gehouden werd. Met andere woorden, ze zijn een bewijs dat het echt zomer is, terwijl het geluid van een briesje eerder doet vermoeden dat het al koele herfst is. Nara-no-ogawa (‘het riviertje met eiken’) wordt ook wel opgevat als een geografische naam; het is een verwijzing naar de Mitarashi-rivier 御手洗川 in noord-Kyoto. Ietaka’s gedicht kun je lezen als een echo van gedicht no. 2, door Keizerin Jitō 持統天皇 (645-702), omdat het idee erachter heel vergelijkbaar is: dichter ervaart een ‘verkeerd’ seizoen, maar beseft door een aanwijzing welke maand het moet zijn.

[099]   De Teruggetreden Vorst Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239):

sommigen met weemoed

anderen juist met wrok herinner ik me

als tot treurens toe

            ik aan het tobben sla

                        dit tobbend ik dat ik ben

hito mo oshi /hito mo urameshi / ajikinaku / yo o omou yue ni / mono omou mi wa

Geschreven in 1212, voor de Honderdgedichtenreeksen van vijf dichters (Gonin hyakushu 五人百首), op het thema ‘Gevoelens uitspreken’ (jukkai 述懐). Twee andere dichters bij die gelegenheid waren Fujiwara no Teika (no. 97) en Fujiwara no Ietaka (no. 98). Na de voor hem rampzalig verlopen Jōkyū-oorlog van 1221 (zie onder) sleet Gotoba zijn dagen in zijn ballingsoord op de Oki-archipel in de Japanse Zee. De verleiding is altijd heel groot geweest om dit gedicht te zien als de uiting van Gotoba’s gevoelens na zijn verbanning dan wel als een profetisch gedicht (‘Zo ga ik me voelen in mijn ballingsoord’). Dat zijn dus anachronistische interpretaties. Yoshino Tomomi 吉野朋美 opperde in 2015 de interessante interpretatie dat hito 人 geen ongespecificeerd meervoud is (‘sommigen’, ‘anderen’) maar slaat op de door Gotoba geliefde en betreurde Fujiwara no (Kujō) Yoshitsune 藤原(九条)良経 (no. 91) die zes jaar eerder overleden was. [Aangehaald in Tabuchi, Hyakunin isshu (2024), p. 166.] Dan zou je dus moet vertalen: ‘hem met weemoed / hem juist met wrok herinner ik me’.

[100]   De Teruggetreden Vorst Juntoku 順徳院 (1197-1242):

veelvoudig hof —

op oude dakranden groeit

            herinneringskruid

een almaar dierbaarder

            verleden tref ik hier aan

momoshiki ya / furuki nokiba no / shinobu ni mo / nao amari aru / mukashi narikeri

Geschreven in 1216. Momoshiki is een van die oude ‘kussenwoorden’ (makurakotoba 枕詞, epiteta ornantia) waarvan we niet goed weten wat ze betekenen. (Dat het vaak geschreven wordt als ‘honderdlagig’, 百敷, zegt weinig.) Het woord wordt gekoppeld aan ‘paleis’ (miya 宮), zelfs zo vaak dat de dichter een woord voor ‘paleis’ niet eens meer hoeft te gebruiken om de associatie te bewerkstelligen. Shinobu is in dit geval een verkorte vorm van shinobugusa (var. shinobigusa) 忍草, ‘verlangenkruid’ of ‘herinneringskruid’. Een letterlijker vertaling luidt: ‘ook in het herinneringskruid op de oude dakranden tref ik een almaar dierbaarder verleden aan’.

Een in slaap gevallen Fujiwara no Teika. Detail van een prent ‘Volle maan bij Sumiyoshi: Heer Teika’ (Sumiyoshi no meigetsu: Teika-kyō 住よしの名月 定家卿), door Tsukioka Yoshitoshi 月岡芳年 (1839-1892); no. 53 in zijn reeks Honderd gedaanten van de maan (Tsuki no hyakushi 月百姿), 1887. Collectie Tokyo Metropolitan Library. De schrijn van  Sumiyoshi was gewijd aan de godheid van poëzie, die in dromen kon verschijnen. Daarvoor moet je natuurlijk wel in slaap zijn, maar misschien is Teika ook gewoon moe.

Nummers 91 t/m 100 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首). Daarmee is mijn vertaling van deze kleine bloemlezing voltooid.

Wie de hele reeks nog eens wil nalezen kan daarvoor de tag ‘Hyakunin isshu’ gebruiken.

Een moment voor een overpeinzing bij dit werkje, zou je zeggen. Bij deze dan.

We kunnen ons in allerlei bochten dringen, maar feit blijft mijns inziens dat Van honderd dichters één gedicht een onevenwichtige selectie van waka is. De reeks is in Japan heel beroemd, zeker, in de zin dat iedereen ervan gehoord heeft. In Nederland kennen we zo’n literair fenomeen niet echt. Wat er misschien in de buurt komt, is dat iedereen in Nederland vermoedelijk wel eens van Rembrandt heeft gehoord en afbeeldingen van De nachtwacht herkent. Die roem van Hyakunin isshu heeft alles te maken met de populariteit van de kaartspelversie van de bloemlezing en allerlei vormen van branding van de formule ervan. Dat poëziemedium krijgt ergens in de vroegmoderne periode (1600-1868) vorm, dus pas eeuwen ná de samenstelling van Van honderd dichters één gedicht.

Hieronder volgt het residu van een hele hoop academische lectuur. Van honderd dichters één gedicht kent een cultuurgeschiedenis die krankzinnig rijk is. Het is allemaal even fascinerend en heeft vaak weinig met poëzie te maken. Ik heb ervan afgezien alles even uitvoerig te bespreken, laat staan alles te noemen. Dat is misschien iets voor ooit een boekuitgave van deze honderdreeks als cultureel fenomeen? Hier sta ik wat langer stil bij trivialiteiten die me het afgelopen jaar tussen de bedrijven door bezig hielden. 

De meeste serieuze studie in een westerse taal naar deze bloemlezing is nog steeds:

  • Joshua S. Mostow, Pictures of the Heart: The Hyakunin ishu in Word and Image (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 1996).

                                    *  *  *

Door de populariteit van de gedichtenreeks hebben mensen, in elk geval in de moderne tijd, altijd een onbedwingbare behoefte gehad, op de een of andere manier de genialiteit van de selectie en organisatie ervan te bewijzen. Ik moet bekennen dat ik nog altijd geen overtuigend betoog daarvoor ben tegengekomen. Maar het is vloeken in de kerk te zeggen dat Hyakunin isshu een rare bloemlezing is en maar moeilijk gezien kan worden als een briljante selectie door wat inderdaad Japans befaamdste middeleeuwse hofdichter is.

Het is wel waar dat de bloemlezing een overzicht geeft van de waka-traditie van de zevende tot het begin van de dertiende eeuw. Het is ook waar dat er clusters dichters te onderscheiden zijn die invloed hebben of kunnen hebben op de structuur van het geheel. Zo spiegelen begin en einde elkaar: de eerste twee gedichten zijn van twee keizers, een vader en een dochter, gevolgd door twee hofdichters uit hun tijd die als poëtische giganten golden, en de laatste twee gedichten zijn weer van twee recente keizers, een vader en een zoon, voorafgegaan door twee gedichten van Teika en van een collega-dichter.

Het extreemste voorbeeld dat ik ken van de behoefte de brille van deze kleine bloemlezing te bewijzen zijn de inspanningen van Oda Shōkichi 織田正吉 (1931-2020). Deze in humor gespecialiseerde schrijver voor theater en televisie had een tweede identiteit als kenner van de Hyakunin isshu en heeft in de periode 1978-1989 zeker drie boeken geschreven met als thema ‘het raadsel van Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu no nazo 百人一首の謎).

Om de deconfiture compleet te maken komt daarbij dat recentelijk wetenschappers (opnieuw) niet meer met zekerheid durven te zeggen dat Van honderd dichters één gedicht inderdaad het werk is van die beroemde hofdichter.

Op de twee laatste na (daarover straks meer) zijn alle waka in Van honderd dichters één gedicht eerder opgenomen geweest in een vorstelijke bloemlezing die Teika in de kast had staan. 92 ervan staan ook in Teika’s keuze uit acht generaties (Teika hachidaishō 定家八代抄), een keuze uit de eerste acht vorstelijke bloemlezingen van 1809 gedichten die Teika in 1215 samenstelde. De gedichten in Van honderd dichters één gedicht zijn dus al door een selectiemolen gegaan voordat ze in deze bloemlezing terecht kwamen.

Als sinds de tiende eeuw maakte men graag lijstjes van ‘beste dichters’ (kasen 歌仙, ‘dichter-onsterfelijken’) en je kunt Van honderd dichters één gedicht in die traditie zien; alleen is Hyakunnin isshu veel ambitieuzer. Tot dan toe bestonden zulke lijsten, mét een gedicht als voorbeeld, uit zes of zesendertig namen. Het lijkt er erg op dat er een verband bestaat met de gewoonte, vooral vanaf de latere twaalfde eeuw, om dichters honderdgedichtenreeksen (hyakushu 百首) te laten maken. Tegenover de formule ‘van één dichter telkens honderd gedichten’ komt dan de nieuwe formule ‘van honderd dichters elk één gedicht’ te staan.

                                    *  *  *

Wie, o wie? (En wanneer?)

Al generaties leren schoolkinderen in Japan dat Van honderd dichters één gedicht samengesteld is door de middeleeuwse dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (var. Sadaie, 1162-1241). Praktisch alle Japanners zullen dat beamen. Toch is het bewijs voor die leerstelling niet echt sluitend. Dat besef wordt steeds sterker; zo sterk zelf, dat we op een punt zijn aanbeland dat de schoolboekjes hierop aangepast lijken te gaan worden.

Literatuurhistorica Tabuchi Kumiko 田渕句美子 (1957) is op dit moment de meest eloquente pleitbezorger van de theorie dat Van honderd dichters één gedicht helemaal niet door Teika is samengesteld maar door een later iemand. Zij is niet de eerste om dat te verkondigen. Een goeie halve eeuw geleden suggereerde bijvoorbeeld dichter, vertaler en criticus Andō Tsuguo 安東次男 (1919-2002) in zijn populaire teksteditie van de bloemlezing ook al dat Van honderd dichters één gedicht niet van Teika is maar van diens zoon Tameie 為家 (1198-1275) nadat die Vervolg op de latere keuze van Japanse gedichten (Shokugosen wakashū 続後撰和歌集, 1251) had samengesteld. In ons eigen land ging Cees Ouwehand (1920-1996) in zijn vertaling van Hyakunin isshu uit 1955 er ook al vanuit dat Teika niet de samensteller geweest kan zijn.

  • Tabuchi Kumiko 田淵句美子, Hyakunin isshu: hensan ga hiraku shōuchū 百人一首:編纂がひらく小宇宙 [‘Van honderd dichters één gedicht: een microkosmos blootgelegd via haar redactiewerk’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 2024).
  • Andō Tsuguo 安東次男, red. Hyakunin isshu 百人一首 (Tokyo: Chikuma Shobō, 1976) , p. 20.
  • C. Ouwehand, Hyakunin isshu (Utrecht: Stichting De Roos, 1955), p. 10-12.

Vragen over de relatie tussen de bloemlezing en Teika laten zich vooral de afgelopen driekwart eeuw lastiger beantwoorden. In 1951 ontdekte de piepjonge literatuurhistoricus en filoloog Ariyoshi Tamotsu 有吉保 (1927-2019) in de archieven van de Keizerlijke Bibliotheek (Kunaichō Shoryōbu 宮内庁書陵部) een tekst die eeuwenoude aannames over Van honderd dichters één gedicht op hun kop zetten. Die tekst is Van honderd dichters een excellent gedicht (Hyakunin shūka 百人秀歌), waarvan vrij zeker is dat die in 1235 is samengesteld door Fujiwara no Teika.

Later werden nog eens twee handschriften van Van honderd dichters een excellent gedicht ontdekt, onder meer in ‘de bibliotheek van het Herfstregen-paviljoen’ (Shiguretei Bunko 時雨亭文庫), het familiearchief van Teika’s nazaten.

Verwarrend genoeg bevat Van honderd dichters een excellent gedicht niet honderd maar honderd-en-één gedichten van evenzoveel dichters. Daarvan zijn 98 dichters dezelfde als in Van honderd dichters één gedicht en 97 gedichten identiek in beide reeksen. Kortom, de twee bloemlezingen zijn duidelijk nauw aan elkaar verwant.

Verschillen zijn er dus ook. Om te beginnen is de volgorde van de gedichten die ook in Van honderd dichters één gedicht staan in Van honderd dichters een excellent gedicht radicaal anders. Dan is er de kwestie dat Minamoto no Toshiyori (no. 74) als enige dichter in beide bloemlezingen voorkomt met verschillende gedichten (hij is no. 76 in Hyakunin shūka), en dat drie dichters die wel in Van honderd dichters een excellent gedicht staan niet zijn opgenomen in Van honderd dichters één gedicht.

Dat zijn allemaal details. Het aller-allerbelangrijkste verschil tussen de twee reeksen is dat Van honderd dichters één gedicht eindigt met twee gedichten van vorsten die niet in Van honderd dichters een excellent gedicht zijn opgenomen. Het is met name dát gegeven, in combinatie met de realisering dat die andere, vrijwel identieke bloemlezing in elk geval met zekerheid aan Teika toe te schrijven valt, dat twijfel begon te zaaien over wie dan de samensteller is van die beroemde Van honderd dichters één gedicht.

In zijn dagboek Aantekeningen bij een heldere maan (Meigetsuki 明月記) vermeldt Teika dat hij een honderdtal gedichten uitkoos op verzoek van Utsunomiya Yoritsuna 宇都宮頼綱 (1178-1259). Deze Yoritsuna was een oud-krijger met nauwe banden met het militaire regime (shogunaat) in Kamakura en bovenal de schoonvader van Teika’s zoon Tameie. In 1205 was Yoritsuna lekepriester geworden (de gebruikelijke manier om ‘met pensioen’ te gaan) en had de religieuze naam (of ‘tonsuurnaam’) Renshō 蓮生 aangenomen. Sindsdien leidde hij een semi-teruggetrokken bestaan in zijn ‘Middenhal’ (Chūin 中院) aan de voet van de berg Ogura 小倉山, in Sagano aan de noordwestkant van Kyoto. Teika noteert:

Zevenentwintigste dag (Aarde in combinatie met Schaap). ’s Ochtends heldere hemel. […] Ik heb nooit veel verstand gehad van kalligrafie, maar de Lekenmonnik [Yoritsuna] drong er al langer bij me op aan om cartouches te beschrijven voor zijn verblijf in Saga. Hoewel [mijn werk] niet om aan te zien is, doopte ik halfhartig mijn penseel in de inkt en stuurde ze op. Van dichters sinds de oudheid koos ik elk één gedicht, van Keizer Tenji [626-671] tot de Heren [Fujiwara no] Ietaka [1158-1237] en [Asukai] Masatsune [1170-1221].

廿七日己未 朝天晴、<中略> 予本自不知書文字事、嵯峨中院障子色紙形、故予可書由、彼入道懇切、雖極見苦事、憖染筆送之、古来人歌各一首、自天智天皇以来、及家隆・雅経卿

Meigetsuki Bunryaku 2 (1235).5.27.

Het idee is dat Yoritsuna de muren van zijn huis wilde versieren met die cartouches (shikishi 色紙: vierkante stevige stukken al dan niet gekleurd papier) waarop Teika telkens één of (wat waarschijnlijker is) meerdere gedichten had gekalligrafeerd. Deze korte aantekening heeft vooral vragen opgeroepen over hoe we ons de fysieke vorm van deze bloemlezing concreet moeten voorstellen. Wel is duidelijk dat we hier te maken hebben met een poëzieselectie die bedoeld was als privéproject en niet met een bloemlezing die een meer publieke functie moest gaan vervullen. De enige lezers zullen Yoritsuna en zijn gasten die bij hem op bezoek in Saga zijn.

Verschillende mensen hebben er al op gewezen dat het onwaarschijnlijk is dat Yoritsuna voor elk gedicht een aparte cartouche bestelde. De kans dat hij thuis een ruimte had waar hij fatsoenlijk honderd cartouches kwijt kon, is niet heel waarschijnlijk. Vandaar de aanname dat er meer dan één gedicht (misschien wel vier) op één cartouche stond.

Van honderd dichters één gedicht no. 41. Cartouche (shikishi) met een handschrift toegeschreven aan Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241). Bron: Google Art Project. Zo zullen de cartouches voor Yoritsuna’s villa in Ogura er niet hebben uitgezien, al zijn er vijfentwintig zgn. ogura shikishi in Teika’s handschrift met telkens één gedicht uit Hyakunin isshu (dan wel Hyakunin shūka) overgeleverd (Nagoya 1994).

Dat Yoritsuna Teika ook vroeg om als kalligraaf aan de slag te gaan is wat verrassend. Voor de verandering moeten we Teika’s opmerking dat hij ‘nooit veel verstand [heeft] gehad van kalligrafie’ (yo moto yori moji o kaku koto o shirazu 予本自不知書文字事) niet alleen maar als valse bescheidenheid zien. Teika stond in zijn tijd niet bekend als iemand met een fraai handschrift, integendeel; hij had bepaald geen reputatie als een ‘uitmuntend kalligraaf’ (nōsho 能書). Als Teika zelf een net afschrift (seisho 清書) nodig had van een tekst, bijvoorbeeld voor kamerschermen, cartouches of presentatieteksten, dan vroeg hij specialisten van de Sesonji-school 世尊寺流 van kalligrafen (met name dan meesterschrijver Yukiyoshi 行能, 1179-1255).

Teika’s handschrift was idiosyncratisch en wat we maar functioneel zullen noemen: in tegenstelling tot wat gebruikelijk was koos hij niet voor vloeiende lijnen maar schreef hij lettergreeptekens (kana) los van elkaar (die daardoor wel beter te lezen waren) en waren zijn karakters weinig elegant van vorm (zeg maar gerust ‘lelijk’). Dat zich later, met name in zijn eigen familielijn, een ‘Teika-stijl’ (teikayō 定家様) ontwikkelde als een bijzondere kalligrafische stijl had alles te maken met zijn roem als dichter en als bezorger van klassieke werken, niet met de schoonheid van zijn handschrift.

  • Tabuchi 2024, p. 55.
  • Fude no Sato Shinkō Jigyōdan 筆の里振興事業団, red., Teikayō ga tsutaeta bunka: sō datta no ka Fujiwara no Teika-san 定家様が伝えた文化:そうだったのか藤原定家さん [‘De cultuurtraditie van de Teika-stijl’] (Hiroshima: Fude no Sato Shinkō Jigyōdan, 2024), m.n. p. 22.
  • Nagoya Akira 名児耶明, ‘Teikayō to Ogura shikishi’ 定家様と小倉色紙 [‘De Teika-stijl en de Ogura-poëziecartouches’], in: Hyakunin isshu to shūkasen 百人一首と秀歌撰 (Waka bungaku ronshū 和歌文学論集 9), red. ‘Waka bungaku ronshū’ Henshū I’inkai 『和歌文学論集』編集委員会 (Tōkyō: Kazama Shobō, 1994).

Een goeie vraag is waarom de passage in Teika’s dagboek uit de vijfde maand van 1235 niet bevredigend gekoppeld kan worden aan Van honderd dichters één gedicht maar wél aan Van honderd dichters een excellent gedicht. Er zijn te veel redenen om allemaal op te noemen, maar de belangrijkste hebben te maken met naamgeving. 

Bijvoorbeeld: de dichter Fujiwara no Ietaka heet in Van honderd dichters een excellent gedicht ‘Ietaka met de Senior-Derde rang’ (shōsanmi ietaka 正三位家隆), de hofrang die hij had in de vijfde maand van 1235 toen Teika zijn dagboekaantekening maakte. Pas in de negende maand van dat jaar werd Ietaka bevorderd tot ‘Junior-Tweede Hofrang’ (jūni’i 従二位), de aanduiding waarmee hij in Van honderd dichters één gedicht (no. 98) vermeld staat. Met andere woorden, de titelatuur in Van honderd dichters een excellent gedicht spoort met de datum van Teika’s dagboekaantekening, die in Van honderd dichters één gedicht niet.

Verder valt op dat Teika in zijn dagboekaantekening twee namen niet noemt: die van de teruggetreden vorsten Gotoba en diens zoon Juntoku (respectievelijk nummers 99 en 100 in Van honderd dichters één gedicht). In 1235 waren deze twee voormalige vorsten politiek besmette figuren.

Gotoba lijkt vanaf het moment van zijn troonsbestijging geobsedeerd geweest te zijn door de gedachte dat de macht van het militair bewind in Kamakura (het shogunaat) afbreuk deed aan de positie van de Japanse keizers. Na zijn troonsafstand had hij meer energie en tijd over om aan die frustratie de ruimte te geven en in 1221 beschuldigde hij, als pater familias van het vorstenhuis, de militair regent van het shogunaat formeel van machtsmisbruik en beval dat deze moest aftreden. Die oproep was een feitelijke oorlogsverklaring aan het militair bewind. In Kamakura werd maar kort gedebatteerd over hoe een oorlog tegen een oud-keizer te rechtvaardigen viel en het shogunaat trok met een 190.000 man sterk leger op naar Kyoto. Een maand en tienduizenden doden later trokken shogunale troepen de oude hoofdstad binnen.

Een resultaat van deze zogenaamde Jōkyū-oorlog was dat Gotoba en zijn zoon Juntoku, die actief bij de plannen betrokken was geweest, werden verbannen naar respectievelijk de Oki-eilanden en het eiland Sado — twee eenzame plekken in de Japanse Zee. Gotoba’s oudste zoon Tsuchimikado ging in vrijwillige ballingschap. Alle drie zouden zij in hun ballingsoord sterven. In de jaren daarna was het in Kyoto dus problematisch om openlijk de lof van deze twee oud-keizers te zingen. Toen Teika in de periode 1230-1235 werkte aan de negende vorstelijke bloemlezing, de Nieuwe vorstelijke verzameling van gedichten (Shinchokusen wakashū 新勅撰和歌集), nam hij onder politieke druk geen enkel gedicht van deze oud-keizers in dit staatsproject op. Ook in Van honderd dichters een excellent gedicht staan geen gedichten van Gotoba en Juntoku.

Nu kun je natuurlijk denken dat Teika voor een privéproject (dat je dan ziet als zijn eigen variant op Van honderd dichters een excellent gedicht uit 1235) een kans zag om in de beslotenheid van familierelaties die daad van censuur te corrigeren en als stil verzet in Van honderd dichters één gedicht wél een gedicht van Gotoba en Juntoku op te nemen, als een soort grande finale. Lang geleden had ik bedacht dat je Van honderd dichters één gedicht zou kunnen lezen als Teika’s correctie-in-persoonlijke-kring op zijn Nieuwe vorstelijke verzameling. Ik was dan ook stiekem een beetje teleurgesteld toen ik ontdekte dat drie eeuwen eerder iemand datzelfde idee ook al had gehad.

In zijn Commentaar op de Nieuwe vorstelijke verzameling van gedichten (Shinchokusen hyōchū 新勅撰集評注, 1699) schrijft de filoloog Keichū 契沖 (1640-1701) namelijk, met een verwijzing naar een brief van Teika’s nichtje:

Als er in haar brief sprake is van ‘de drie teruggetreden vorsten’, dan bedoelt zij dat er geen gedichten van de drie teruggetreden vorsten Gotoba, Juntoku en Tsuchimikado opgenomen zijn. Maar zou het kunnen dat er geen vorstelijke goedkeuring was voor deze [omissie] en dat dat een complot van het oosten [d.w.z. het shogunaat] was? Heer Teika kan dat niet zelf zo gewild hebben? Aan het slot van Van honderd dichters één gedicht nam hij van Hunne Majesteiten Gotoba en Juntoku gedichten op die uiting geven aan hun ware gevoelens. Dat [Teika’s zoon] Heer Tameie deze twee gedichten opnam in de [vorstelijke bloemlezing] Latere verzameling van gedichten, vervolgd zal dan toch geweest zijn om de ware intentie van zijn vader recht te doen?

右の消息の中に御所達とあるは、後鳥羽院順徳院土御門院此三(条)院>(消)帝)の御製を入られさせるをいへり。然れとも若天気御許-容中りける欤。関東の計らひ欤。此事定価卿本意ならさりけるにや。百人一首の終に、後鳥羽院順徳院ふたりのみかとの有かたき述懐の御歌を載られたり。為家卿続後撰集に二首なから入られたるは、父の卿の心さしを補なはれける欤。

Shinchokusen hyōchū, in: Keichū zenshū 契沖全集, deel 9, red. Hisamatsu Sen’ichi 久松潜一 et al. (Tokyo: Iwanami Shoten, 1974, 19822), p. 569.

Deze interpretatie leunt natuurlijk volledig op twee aannames, namelijk (1) dat ook Van honderd dichters één gedicht door Teika is samengesteld en niet door een later iemand, en (2) dat Teika inderdaad worstelde met de politieke druk die hem had gedwongen de twee oud-keizers geen plek te geven in zijn staatsbloemlezing. Op het moment dat je aanneemt dat die honderdgedichten-reeks niet door Teika is samengesteld (maar dat je dat alleen kan zeggen van Van honderd dichters een excellent gedicht) stort die verklaring als een kaartenhuis in elkaar.

De twee waka van Gotaba en Juntoku staan wel in de vorstelijke bloemlezing die Teika’s zoon Tameie tussen 1248 en 1251 samenstelde, de Vervolg op de latere keuze van Japanse gedichten. Vandaar de gedachte dat Tameie, of een nog later iemand uit die familielijn, uit eerder materiaal de Hyakunin isshu boetseerde.

Kortom, het is lastig om vol te houden dat Van honderd dichters één gedicht door Teika zelf is samengesteld. Tegelijkertijd moeten we ook niet overdrijven wat de implicatie daarvan is. Tenslotte had Teika toch echt zelf 97 dezelfde gedichten (en 98 dezelfde dichters) opgenomen in Van honderd dichters een excellent gedicht. Op het lastige punt van de twee gevallen keizers na zijn beide bloemlezingen het (al dan niet indirecte) product van Teika’s redactiewerk.

                                    *  *  *

Een gouden formule

Wie dan ook de uiteindelijk samensteller geweest mag zijn van specifiek Van honderd dichters één gedicht, het bleek in elk geval een gouden formule. Dat succes liet misschien even op zich wachten, namelijk tot de vroegmoderne tijd, maar met name in de loop van de negentiende eeuw is er een enorme hoeveelheid variante bloemlezingen ontstaan die alle functioneren volgens het principe ‘van honderd mensen telkens één gedicht’. Zo bestaan er hondergedichtenreeksen van krijgers, van personages uit Het verhaal van Genji, enz. Vandaar dat om de ‘echte’ bloemlezing daarvan te onderscheiden de aan Teika toegeschreven honderdgedichtenreeks vaak ‘de Ogura-versie van Van honderd dichters één gedicht’ (Ogura hyakunin isshu 小倉百人一首) wordt genoemd, naar de berg bij Saga en Yoritsuna’s huis daar waarvoor ze bedoeld zou zijn.

                                    *  *  *

Een voorbeeld van een zogenaamde ‘afbeelding van een dichter-onsterfelijke’ (kasen-e 歌仙絵), in dit geval Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945; Hyakunin isshu no. 35). Portret toegeschreven aan Fujiwara no Nobuzane 藤原信実 (1176?-1265?); kalligrafie door Teika’s zoon Tameie. Onderdeel van de ‘Op tatami gezeten-versie van afbeeldingen van de zesendertig dichter-onsterfelijken’ (Agedatami-bon sanjūrokkasen-e 上畳本三十六歌仙絵). Collectie The Gotoh Museum.

Voor het oog: de dichter als icoon

Een al eeuwen geijkte presentatie van de tekst van Van honderd dichters één gedicht is er een waarbij bij elk gedicht ook een portret van de dichter in kwestie wordt getoond. Dat roept de vraag op hoe lang precies dat al het geval is. Zo’n goeie 125 jaar nadat Teika in zijn dagboek noteerde dat hij poëzie-cartouches voor de schoonvader van zijn zoon prepareerde schreef de dichter-monnik Ton’a 頓阿 (1289-1372) dat die cartouches óók dichtersportretten bevatten:

En op de schuifdeuren van de bergvilla in Saga tekende [iemand] gelijkenissen van honderd dichter-onsterfelijken sinds oude tijden en bij elk ervan werd één gedicht gekalligrafeerd.

又嵯峨の山荘の障子に、上古以来歌仙百人のにせ絵を書て各一首の歌を書そへられたる

Seiashō 井蛙抄, nawoord (batsubun 跋文) boek 6 [Nihon kagaku taikei 5, p. 119]. Ton’a noteert hier hoogstwaarschijnlijk de woorden van Nijō Tameyo 二条為世 (1250-1338), een achterkleinzoon van Teika. Het verhaal moet dus wel op enig moment een overlevering in Teika’s familie geworden zijn..

Wat daarvan waar is, is onduidelijk (hoeveel schuifdeuren had Yoritsuna dan wel niet?), maar waar die opmerking wel op wijst is dat de honderdgedichtenreeks gekoppeld werd aan het genre van ‘afbeeldingen van dichter-onsterfelijken’ (kasen-e 歌仙絵). Dit portrettype kwam op in de loop van de twaalfde eeuw en werd uitgevoerd in de destijds vernieuwende stijl van ‘gelijkende portretten’ (of simpelweg ‘gelijkenis’: nise-e 偽絵). Het voor zijn tijd bijna schokkend realisme van de weergegeven gezichten hielp natuurlijk enorm om de doorgaans al heel lang dode dichters als diverse individuen te waarderen.

Er zullen wel meer kunstgeschiedenishandboeken zijn dit dat vermelden, maar uit mijn studententijd herinner ik me nog altijd een aangehaalde passage uit het dagboek van een geschokte hoveling bij het zien van portretten van tijdgenoten waarop die te herkennen waren! Het was bijna alsof ze in hun blootje werden afgebeeld. In ieder geval stond dit mijlen veraf van de tot dan toe gebruikte hoofse ‘spleetoog-en-haakneus’-stijl (hikime kagihana 引目鉤鼻), waarbij elk menselijk gezicht eruit zag als dat van een ander. Joan Stanley-Baker, Japanese Art (Thames and Hudson, 1984), p. 114-115. (Stanley-Baker geeft de naam van de hoveling niet, maar het is Fujiwara no (Kujō) Kanezane in 1173. Van Yoshida Tsunefusa hebben we een vergelijkbare observatie uit 1174.) 

Om qua sociale status vergelijkbare dichters visueel uit elkaar te houden ontwikkelde zich gaandeweg ook een vaste iconografie van lichaamshouding en attributen. Deze iconografische voorstellingen werden maatgevend voor (en misschien ook wel: door) de afbeeldingen van de dichters in de kaartspelvariant van de bloemlezing.

  • Terashima Tsuneyo 寺島恒世, Hyakunin isshu ni e wa atta ka: Teika ga mezashita shūkasen 百人一首に絵はあったか:定家が目指した秀歌撰 [‘Waren er illustraties bij Van honderd dichters één gedicht? De selectie van uitgelezen gedichten zoals Teika die voor ogen had’] (Tokyo: Heibonsha, 2018).

                                    *  *  *

Verschillende versies, in chronologische volgorde van productie oplopend van ca. 1700 tot ca. 1985, van de ‘voorleeskaart’ (yomifuda) voor Van honderd dichters één gedicht no. 2, door vorstin Jitō. Het zal duidelijk zijn dat de manier waarop zij afgebeeld wordt, slechts half verscholen achter een gordijnscherm (kichō 几帳), in die drie eeuwen onveranderd is gebleven.

Cartakaruta

Het is al eens genoemd, maar Van honderd dichters één gedicht bestaat voor verreweg de meeste Japanners als kaartspel. De associatie van de bloemlezing met het kaartspel is zo sterk, dat de traditionele term ‘kaartspel’ (Jp. karuta かるた) voor velen volledig samenvalt met Van honderd dichters één gedicht. De Japanse term karuta is afgeleid van het Portugese carta (‘speelkaart’) en het fenomeen van de speelkaart kwam in vroegmodern Japan inderdaad uit Europa aanwaaien. Wanneer precies het huwelijk tussen het idee van speelkaarten en de bloemlezing Van honderd dichters één gedicht plaatsvond is onduidelijk, maar de vroegst bekende voorbeelden dateren uit zeventiende eeuw. 

Deze toepassing heeft als preciezere naam uta-garuta 歌がるた, ‘gedichtenkaartspel’ — waarbij vandaag de dag niemand een ander traditioneel voorbeeld weet te verzinnen dan de Hyakunin isshu-variant. (Andere voorbeelden hebben wel bestaan, en tegenwoordig wordt de formule ook op andere traditionele poëzie toegepast — Bashō’s haikai-verzen, bijvoorbeeld.)

Heel lang werd het spel informeel gespeeld, en met name met Nieuwjaar. In 1905 zie je de eerste pogingen om het kaartspel in landelijk georganiseerd competitieverband te spelen (zgn. ‘competitie-kaartspel’, kyōgi karuta 競技かるた), met als resultaat dat vandaag de dag door het hele land —vooral op middelbare scholen— het spel gespeeld wordt. 

Spelers worden in twee teams verdeeld. Tussen hen in liggen honderd zogenaamde torifuda (let. ‘pakkaarten’) met daarop het tweede deel van een van de honderd gedichten uit de bloemlezing. De spelleider pakt telkens de yomifuda (let. ‘voorleeskaarten’) waarop het hele gedicht staat (in de vroegmoderne tijd stond daarop alleen de eerste helft van het gedicht) en leest de eerste helft van het gedicht voor. Spelers moeten zo snel mogelijk de speelkaart met daarop de aanvullende helft zien te pakken.

Op de voorleeskaarten staat van oudsher een portret van de dichter van de waka in kwestie. Dat is waar de hoofse traditie ‘afbeeldingen van dichter-onsterfelijken’ aansluiting vond bij een steeds breder gedeelde en iconografisch gestandaardiseerde kennismaking met dichters uit het verleden.

  • Lees ook: David Kampman, ‘Keeping the classics alive: how karuta contributed to the contemporary popularity of the Hyakunin Isshu’ (Masterscriptie, Universiteit Leiden, 2023).
  • Yoshikai Naoto 吉海直人, Hyakunin isshu karuta no sekai 百人一首かるたの世界 [‘De wereld van het Van honderd dichters één gedicht-kaartspel’] (Tokyo: Shintensha, 2008).
  • Matsumura Yūji 松村雄二, Hyakunin isshu: Teika to karuta no bungakushi 百人一首:定家とカルタの文学史 [‘Van honderd dichters één gedicht: een literatuurgeschiedenis van Teika en het kaartspel’] (Tokyo: Heibonsha, 1995).

                                    *  *  *

Een doorgeprikte ballon?

Is Van Honderd dichters eén gedicht dan alleen een mislukte vervalsing? Niet wat mij betreft. Toegegeven, ik zal deze reeks nooit aan iemand aanbevelen als een eerste kennismaking met de traditie van Japanse hofpoëzie. Wat dát aangaat, is de bloemlezing eerder een acquired taste, waarbij je de krenten uit de pap moet zien te halen.

De onverwoestbare kracht van deze honderdgedichtenreeks is dat ze zich diep in het collectief geheugen van de Japanse natie genesteld heeft. Zo diep, in feite, dat vragen over de dichterlijke merites ervan volstrekt irrelevant geworden zijn. Dat semiprofessionele spelers van de kaartspelvariant van de bloemlezing nauwelijks bezig zijn met wat de gedichten zouden kunnen betekenen maar zich richten op allerlei mnemonische tactieken om zo snel mogelijk de relevante tweede gedichthelft te identificeren is symbolisch voor de overwegend kritiekloze houding ten opzichte van de specifieke gedichtenselectie. Je moet de gedichten kennen, niet noodzakelijk lezen.

De formule om van honderd dichters één gedicht te kiezen, én die met een gestileerd portret aan een publiek aan te bieden, bleek een gouden greep die een onuitputtelijke bron voor navolgingen en toepassingen werd. Specifiek de karuta zijn een PR-succes gebleken waarvan reclamebureaus voor cultureel erfgoed alleen maar hadden kunnen dromen.

De foto, ‘Jonanjima 2002’, is van Narahashi Asako in haar serie half awake and half asleep in the water. In I’m So Happy You Are Here, red. Pauline Vermare en Lesley A. Martin (aperture, 2024), p. 151. Zie het als een associatie bij no. 92.

Categorieën
poëzie

lenteblik, tweetalig

[Thema:] ‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’

Ronde 37

            Team Links        Chikatsune:

Meren naar het zuiden, meren naar het noorden, bergen wel duizend mijl;

het tij trekt zich terug, het tij komt op; golven in eindeloos veel rijen.

            Team Rechts      Vorstelijke Compositie:

rondom kijkend

            nevel aan de voet van bergen

                        bij de Minase

‘in de herfst de avonden’:

            waarom heb ik dat ooit gedacht?

miwataseba / yamamoto kasumu / minasegawa / yūba wa aki to / nani omoikemu

[題] 水郷春望
 三十七番
  左 親経
湖南湖北山千里 潮去潮来浪幾重
  右 御製
みわたせは山本かすむ水無瀬河夕は秋となに愚ひけむ

Genkyū shiika-awase 73-74. [Gunsho ruijū 13, kan 223, p. 479.] Het is niet onmogelijk dat Chikatsune in de eerste regel van het Sinitisch couplet verwijst naar plaatsnamen in China, respectievelijk Húnán 湖南 en Húbĕi 湖北, en niet naar generieke omschrijvingen zoals ik die nu vertaal. Hunan (zoals ook de huidige provincie heet) is een naam die vanaf de Tang-dynastie (618-907) gebruikt werd voor een voormalige staat in het zuiden van het land. De huidige provincie Hubei ligt daar onmiddellijk ten noorden van, maar ik weet niet hoe oud die naam is en of Chikatsune die dus had kunnen kennen. Hoe dan ook, vanwege de parallellie met de tweede versregel hou ik vast aan mijn interpretatie hier. De vorst in kwestie (de dichter van de waka dus) is ex-keizer Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239).

Ronde 38

            Team Links        Chikatsune:

Heldergroen waait de wind in Hangzhou over wilgen aan de lentekust;

blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.

            Team Rechts      Vorstelijke Compositie:

boven Shiga’s baai

            een nacht met mistomfloerste maan

                        trouw aan die naam

is hij niet helemaal bewolkt

            de hemel bij dageraad

shiga no uta no / oborozukiyo no / nanori tote / kumori mo hatenu / akebono no sora

 三十八番
  左 親経
風緑杭州春柳岸 烟青呉郡暮江松
  右 御製
志賀の浦のおぼろ月よの名残とて曇も果ぬ明ぼのゝ空

Genkyū shiika-awase 75-76. Het Sinitische couplet van Chikatsune staat vol verwijzingen naar plaatsen in China. (‘Kust’ [gan 岸] is dan specifiek de zeekust van Hangzhou; ‘rivier’ [ 江] is dan de Yangtze.) De vorst in kwestie (de dichter van de waka dus) is weer Gotoba. Zijn waka speelt met een waka van Ōe no Chisato 大江千里 (actief ca. 889-923).

Een achttiende- of negentiende-eeuws manuscript van de Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode (Genkyū shiika-awase 元久詩歌合) uit 1205. Met groen aangegeven is ronde 37 met gedichten nos. 73 en 74. Collectie Yamaguchi University Library.

De waka ‘rondom kijkend’ (no. 74) van ex-keizer Gotoba 後鳥羽院 (1180-1239) kwam in een vorige blogpost al langs. Daar echode ik —met recht— oude toelichtingen dat het gedicht onder meer een commentaar is op de openingspassage van het Hoofdkussenboek (Makura no sōshi 枕草子) van hofdame Sei Shōnagon, dat toen al twee eeuwen oud was. Het is een van de bekendere gedichten van deze vorst. Hier zien we de context waarin Gotoba zijn waka schreef. Die context is de Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode (Genkyū shiika-awase 元久詩歌合) uit 1205.

Het hof in Kyoto had al vroeg het concept van een ‘dichtwedstrijd’ (uta-awase 歌合) ontwikkeld, maar dat ging altijd om het schrijven in competitieverband van alleen waka. Verdeeld over twee teams (Links en Rechts), schreven dichters ter plekke gedichten op opgegeven thema’s, waarbij een scheidsrechter bepaalde wie er won. Nieuw was het idee wedstrijden te organiseren waarin waka het moesten opnemen tegen Sinitische coupletten. Die wedstrijd uit 1205 was niet de allereerste van zo’n ‘Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd’ (shiika-awase 詩歌合), maar wel een van de vroegste (de derde waarvan we de gedichten nog hebben, om precies te zijn). 

Het idee om die tweetalige wedstrijd te organiseren kwam van Regent (sesshō 摂政) Fujiwara no Yoshitsune 藤原良経 (1169-1206). Samen met enkele dichters van Sinitische poëzie een waka-dichters had hij bij hem thuis gebrainstormd over de opzet. [Meigetsuki Genkyū 2 (1205).4.29; Meigetsuki deel 1, p. 422.] Niet al te lang daarvoor had Yoshitsune al twee keer eerder een vergelijkbare competitie georganiseerd, waaronder de Sinitische en Japanse gedichtenworstelwedstrijd in zesendertig ronden (Sanjūrokuban sumōdate shiika 三十六番相撲立詩歌, ca. 1198-1202). Hij had dus ervaring.

Ongelukkig genoeg voor Yoshitsune kreeg Gotoba al vier dagen later lucht van zijn plannen. Helemaal in lijn met diens karakter trok hij het hele project naar zich toe. In feite was de wedstrijd nu een formele bijeenkomst met de allure van een staatsproject geworden. Gotoba liet verschillende dichters toevoegen aan de deelnemerslijst. Waar de wedstrijd in Yoshitsune’s residentie gehouden zou worden, werd deze nu verplaatst naar Gotoba’s Itsutsuji-paleis (Itsutsujidono 五辻殿) aan de noordwestelijke rand van de hoofdstad. 

Het Itsutsuji-paleis was gebouwd door Gotoba’s oom van moederskant, Bōmon Nobukiyo 坊門信清 (1159-1216). Gotoba had het maar kort in gebruik, vanaf 1204 — en na 1206 waarschijnlijk niet meer. Gotoba was een rusteloze man en heeft tientallen paleizen bewoond.

De wedstrijd werd uiteindelijk gehouden op de vijftiende dag van de zesde maand van het tweede jaar van de Genkyū-periode (3 juli 1205). Formeel gesproken lag de herfst al om de hoek, maar het was nog steeds goed warm. Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), die als waka-dichter deelnam aan het project, noteerde in zijn dagboek: 

Dertiende dag, onbewolkt. De hitte is onverdraaglijk; ik voel me ziek en ben de laatste tijd thuisgebleven. Toen de riten afgelopen waren, werd ik vanuit de residentie [van Yoshitsune] ontboden en ik ben daarheen getogen. Rond het middaguur was de processie naar het Kujō-paleis afgelopen en nam ik mijn verlof. De Teruggetreden Vorst [Gotoba] is gisteren naar Minase gegaan vanwege een richtingstaboe en er wordt gezegd dat hij vandaag terug zal komen. De Sinitische en Japanse dichtwedstrijd zal overmorgen plaatsvinden, zegt men me.

十三日天晴。暑氣難堪、偏如病者。日来蟄居。御神事訖、自殿有召、仍参入。午時許渡御九條殿訖、退下。上皇昨日水無瀬御方違、今日還御云々。詩歌合明後日云々。

Meigetsuki Genkyū 2 (1205).6.13; Meigetsuki, deel 1, p. 425. Een ‘richtingstaboe’ (kata-tagae 方違) vormde onderdeel van een ingewikkeld en dynamisch systeem van geomantiek (feng shui, zullen we maar zeggen) voor handelingen in het dagelijks leven.

Er waren vaste koppels gecreëerd van waka- en coupletten-dichters, die elk per thema twee keer tegen elkaar uitkwamen. Er deden 19 dichters van Sinitische poëzie mee, waarvan twee naamloos, die het team van Links vormden. Team Rechts bestond uit 19 waka-dichters, waaronder drie hofdames. Regent Yoshitsune, de bedenker van dit alles en die ook een uitstekend waka-dichter was, deed mee met de coupletten-dichters. Gotoba zat in het andere team, onder het pseudoniem Fujiwara no Chikasada 藤原親定.

Of op de dag zelf alle deelnemers ook fysiek aanwezig waren is maar de vraag. Zo schreef Teika op de vijftiende, de dag van de wedstrijd: ‘Vijftiende dag. Ik ben thuisgebleven’ 十五日。蟄居. [Meigetsuki, deel 1, p. 425.] Het kan heel goed dat vanwege de grote aantallen iedereen het eigen gedicht van tevoren had ingestuurd en dat op de dag zelf vooral de gedichten aan elkaar werden gekoppeld en het juryoordeel vastgesteld. Dat zou verklaren waarom Gotoba het toch grotendeels retorische gebaar kon maken van deelname onder pseudoniem. Het idee was dat hooggeplaatste, machtige personen dat deden om het juryoordeel niet te beïnvloeden. (Zo deden regenten uit Yoshitsune’s familie regelmatig aan dichtwedstrijden mee als ‘hofdame’ [nyōbō 女房].)

Er waren twee thema’s (dai ), op Yoshitsune’s verzoek vastgesteld door Teika, één voor de lente en één voor de herfst: ‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’ (suikyō no shunbō 水郷春望) en ‘De herfst komt aan op een bergpad’ (yamaji no shūkō 山路秋行). Voor elk thema waren er 38 ronden, dus in totaal 76 ronden, wat 152 gedichten opleverde. Niet alle daarvan zijn bewaard; de laatste dertien coupletten zijn verloren gegaan.

Gotoba’s opponent Fujiwara no Chikatsune 藤原親経 (1151-1210) was onomstreden als in de Chinese klassieken doorknede erudiet aan de hofacademie en tutor van jonge leden van het vorstenhuis (onder meer van Gotoba en diens zoon Juntoku); Gotoba had hem niet voor niets zijn ‘leermeester’ (shishō 師匠) genoemd en hem een uitzonderlijke promotie tot derde hofrang verleend — hoog voor een tekstgeleerde. ‘De voornaamste geleerde’ (jukan no jōshu 儒官上首) van zijn tijd, zo echode iemand vier-en-een-halve eeuw later het oordeel van zijn tijdgenoten.

Dat was de zeventiende-eeuwse neo-confucianistische geleerde Hayashi Gahō 林鵞峰 (1618-1680), die flink grasduinde in deze dichtwedstrijd uit 1205 voor zijn Van één dichter van ons hof telkens één gedicht (Honchō ichinin isshu 本朝一人一首, 1660; gedrukt in 1665). In deze bloemlezing ordende Gahō Sinitische poëzie van 482 Japanse dichters van de zevende tot en met de zeventiende eeuw en voorzag die van zijn commentaar, dat zoon Baidō 梅洞 (1643–1666) noteerde.

Intrigerend maar wel logisch is dat Gahō telkens de twee opeenvolgende Sinitische coupletten in Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode van eenzelfde dichter nadrukkelijk samen als één samenhangend kwatrijn beschouwt (dus coupletten nummers 1 en 3, 5 en 7, enz.). Voor het couplet no. 73 van Chikatsune hierboven, dat Gahō ook opnam, betekent dat dat hij dat samen met couplet no. 75 als één gedicht behandelt:

            Hetzelfde [thema] [‘Lenteuitzicht bij een dorp aan het water’]

Meren naar het zuiden, meren naar het noorden, bergen wel duizend mijl;

het tij trekt zich terug, het tij komt op; golven in eindeloos veel rijen.

Heldergroen waait de wind in Hangzhou over wilgen aan de lentekust;

blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.

            .

            Meester Hayashi [Gahō] zei: ‘Chikatsune was een kleinzoon van Akinari, in de hoofdtak van de Hino-familie [van de Fujiwara]. Yoshitsune liet in opdracht van de vorst Chikatsune het [Sinitische] voorwoord van Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu schrijven. Toendertijd was hij de voornaamste geleerde; dat moet je wel beseffen.’

  同 [=水故郷春望]
湖南湖北山千里 潮去潮来浪幾重 風綠杭州春岸柳 煙青呉郡暮江松
  林子曰、親経者、日野嫡流顕業孫也。良経奉敕、使親経作新古今倭歌集序。則当時為儒官上首可知焉。

Honchō ichinin isshu 7-298. [SNKBT 63, p. 403, 213-214.]

Gahō heeft zonder meer gelijk dat chóng (‘in rijen’, het laatste woord van no. 73) en sōng (‘dennen’, het laatste woord van no. 75) in literair Sinitisch als rijmwoorden gelden. Dat hanteren van rijm geldt voor alle Sinitische coupletten in deze wedstrijd. Dat suggereert weer dat inderdaad de dichters van de Sinitische verzen hun twee opeenvolgende coupletten concipieerden als één kwatrijn — waarvan de twee coupletten wel onafhankelijk van elkaar konden functioneren.

In een vorige blogpost stipte ik al aan dat dat Gotoba’s waka ‘rondom kijkend’ (no. 74) speelt met de dan al eeuwen gecultiveerde wedijver tussen lente en herfst als de belangrijkste seizoenen. De Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode als geheel doet dat natuurlijk ook, door twee thema’s te kiezen die precies die twee seizoenen afdekken. Gotoba draait de (naar we aannemen) destijds algemeen aanvaarde esthetische conventies om zoals die door Sei Shōnagon zijn geformuleerd in haar Hoofdkussenboek. ‘In de lente de dageraad’ (haru wa akebono 春は曙) en ‘in de herfst de avondschemer’ (aki wa yūgure 秋は夕暮), schrijft Sei Shōnagon. Gotoba ziet dat hier dus precies andersom.

Er zit ook nog eens wat zelfvoldaanheid verstopt in zijn gedicht, want dit avondlijk uitzicht aan de Minase-rivier ten zuidwesten van de hoofdstad wordt gezien vanuit een villacomplex dat Gotoba daar had laten bouwen. Dat ‘dorp aan het water’ (suikyō 水郷) is in dit geval zijn eigen chique buitenhuis, van waar hij net twee dagen eerder was teruggekomen naar de hoofdstad — weten we dankzij Teika’s dagboek.

Het juryoordeel is niet genoteerd voor deze ronde. 

De Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd uit de Genkyū-periode was slechts een van vele formele dichtersbijeenkomsten in die jaren waarvan de organisatoren hoopten dat ze gedichten opleverden die die opgenomen konden worden in een vorstelijke bloemlezing. Zeker Gotoba, die nauw vinger aan de pols hield bij het  wordingsproces van Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū 新古今和歌集, ca. 1208), de achtste van zulke bloemlezingen, manipuleerde aan de lopende band het dichtersveld met oog op zulke interessante bijvangst. Die zesde maand van 1205 had hij succes: acht van de waka zouden in die vorstelijke bloemlezing eindigen, waaronder deze waka (Shinkokin wakashū, boek 1, no. 36.).

Een open vraag is wat, respectievelijk, Yoshitsune en Gotoba nu voor ogen hadden met deze Sinitische en Japanse gedichtenwedstrijd. Van de laatste kan je nog zeggen dat die gefixeerd was op bijvangst voor zijn vorstelijke bloemlezing van waka. Van Yoshitsune, die uitkwam voor Team Links dat de Sinitische poëzie voor zijn rekening nam, zal dat toch veel minder het geval zijn geweest. Sterker nog, Teika wekt in zijn dagboek de indruk dat Yoshitsune zich nauwelijks om de waka-kant van het geheel bekommerde. Of hij hiermee grotere ambities koesterde dan zich op relatief informele manier te laten gelden als mecenas van twee dichttradities, weten we niet. Het is natuurlijk frustrerend voor hem geweest dat zijn poëzieproject ingepikt werd door zijn monarch. 

Mij valt vooral op dat het eindproduct er een is waarin Sinitische coupletten en Japanstalige waka alleen ogenschijnlijk tegen elkaar worden uitgespeeld. Elk couplet van een oneven ronde is vooral bezig een eenheid te vormen met het volgende couplet (van dezelfde dichter), terwijl de waka vooral in gesprek zijn met een geheel eigen traditie. De twee bovenaan vertaalde ronden illustreren dat wel aardig. Chikatsune ent zijn twee coupletten op Chinese geografie, zodanig zelfs dat je bij herlezing toch moet overwegen of ‘meren naar het zuiden’ niet tóch over Hunan gaat. Gotoba is verwikkeld in een geritualiseerde discussie over een Japanse seizoensesthetiek.

Ik las:

  • Genkyū shiika-awase 元久詩歌合. In: Gunsho ruijū 群書類従 13, kan 223 (Tokyo: Zoku Gunsho Ruijū Kanseikai, 1932).
  • Horikawa Takashi 堀川貴司, ‘“Genkyū shiika-awase” ni tsuite: “shi” no gawa kara’ 『元久詩歌合』について:「詩」の側から, in zijn: Shi no katachi, shi no kokoro: chūsei Nihon kanbungaku kenkyū 詩のかたち・詩のこころ:中世日本漢文学研究 (Tokyo: Wakakusa Shobō, 2006), p. 79-101.
  • Robert N. Huey, The Making of Shinkokinshū (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2002).
  • Meigetsuki 明月記, 3 delen (Tokyo: Kokusho Kankōkai, 1911).
  • Ōbushi Harumi 大伏春美, ‘Shiika-awase no sekai: “Genkyū shiika-awase” o megutte’ 詩歌合の世界:『元久詩歌合』をめぐって, in: Shinkokinshū to kanbungaku 新古今集と漢文学 (Wakan hikaku bungaku sōsho 和漢比較文学叢書 13), red. Wakan Hikaku Bungakukai 和漢比較文学会 (Tokyo: Kyūko Shoin, 1992), p. 83-101.

‘Blauwgrijs hangt de mist in Wu boven dennen bij de schemerrivier.’ De foto toont de Yangtze ter hoogte van de Drie Kloven bij avondschemering, 2002.

Categorieën
poëzie

flarden lentenevel

            Gedicht op het thema ‘lentenevel in de avond’:

                                    De Latere Tokudaiji Minister ter Linkerzijde [1139-1192]

boven Nago’s zee

            lentenevel waar door de flarden

                        heen geziene

ondergaande zon gewassen wordt

            in witte golven op open zee

nago no umi no / kasumi no ma yori / nagamureba / iru hi o arau / oki tsu shiranami

  くれノ霞といふことを読める
       後徳大寺左大臣
なごの海の霞のまよりながむれば入る日をあらふ沖つ白波

Shinkokin wakashū 1-35. Fujiwara no (var. Tokudaiji) Sanesada 藤原(徳大寺)実定. Er waren verschillende plaatsen die Nago 奈呉 heetten. Hier gaat het vermoedelijk om Nago aan de kust van de provincie Settsu, bij het huidige Osaka. 

            Toen hovelingen Sinitische poëzie schreven en die combineerden met Japanse gedichten, op het thema ‘lenteuitzicht bij een dorp aan het water’:

                                    De Teruggetreden Soeverein [1180-1239]

rondom kijkend

            nevel aan de voet van bergen

                        bij de Minase

‘avonden: juist in de herfst’:

            waarom heb ik dat ooit gedacht?

miwataseba / yamamoto kasumu / minasegawa / yūbe wa aki to / nani omoikemu

  をのこども詩を作りて歌に合わせ侍りしに、すいきゃうノ春望といふことを
       太上天皇
見わたせば山もとかすむ水無瀬川ゆふべは秋となに思ひけむ

Shinkokin wakashū 1-36. Ex-keizer Gotoba 後鳥羽院. ‘In de herfst de avondschemer’, schrijft Sei Shōnagon in de opening van haar Hoofdkussenboek, waar zij van elk seizoen het meest aansprekende element benoemt. Gotoba speelt daarmee, maar ook met de dan al eeuwen gecultiveerde wedijver tussen lente en herfst als de belangrijkste seizoenen. Hier —vanwege het thema waarop hij dichten moet— kiest hij voor de lente. Er zit ook nog eens wat eigengeilerei verstopt in dit gedicht, want dit avondlijk uitzicht aan de Minase-rivier ten zuidwesten van de hoofdstad wordt gezien vanuit een villacomplex dat Gotoba daar zelf had laten bouwen. Dat ‘dorp aan het water’ (suikyō 水郷) is in dit geval dus zijn eigen chique buitenhuis, van waar hij net twee dagen eerder was teruggekomen.

Volgende keer nóg een voetnoot bij dit gedicht, maar dan bij de proza-inleiding (kotobagaki 詞書) ervan.

            Bij de honderdgedichtenreeks-dichtwedstrijd ten huize van de Regent en Opperminister, gedicht op het thema ‘dageraad in de lente’:

                                    Heer Fujiwara no Ietaka [1158-1237]

nevels stijgen op

            bij de Laatste-Dennenberg

vagelijk zichtbaar

            maken ze zich van de golven los

                        en trekken wolken langs de hemel

kasumi tatsu / sue no matsuyama / honobono to / nami ni hanaruru / yokogumo no sora

  摂政太政大臣家百首歌合に、春あけぼのといふ心をよみ侍りける
       藤原家隆朝臣
かすみたつ末の松山ほのぼにおと波にはなるる横雲の空

Shinkokin wakashū 1-37. Sue-no-matsuyama 末の松山 (‘de Laatste-Dennenberg’) was een plaats in het verre noordoost-Japan, waar Ietaka zelf nooit geweest was. Eeuwen later zou Matsuo Bashō (1644-1694) die wel bezoeken voor zijn De smalle weg naar het achterland (Oku no hosomichi, sectie 22).

            Aan Dharmaprins Shukaku aangeboden als [één uit een] vijftiggedichtenreeks:

                                    Heer Fujiwara no Teika [1162-1241]

op een lentenacht

            ligt de vluchtige brug der dromen

                        weer in stukken

opgebroken door bergtoppen

            trekken wolken langs de hemel

haru no yo no / yume no ukihashi / tadoe shite / mine ni wakaruru / yokogumo no sora

  守覚法親王、五十首歌よませ侍りける
       藤原定家朝臣
春の夜の夢の浮橋たどえして峯にわかるる横雲の空

Shinkokin wakashū 1-38. De in het klooster ingetreden prins Shukaku 守覚 (1150-1202) was een belangrijk mecenas voor dichtersactiviteiten.

Vier opeenvolgende gedichten in Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū 新古今和歌集, ca. 1208). 

Wat natuurlijk intrigeert is dat al die vergezichten geen registraties zijn van een moment dat gezien wordt, maar verzonnen (of, als je welwillend bent: gereconstrueerd) zijn voor formele dichtersbijeenkomsten waar ter plekke geproduceerd moest worden. Van zulke bijeenkomsten waren er tegen het einde van de twaalfde, begin dertiende eeuw enorm veel. In het achterhoofd van organisatoren zat hoop op interessante bijvangst: gedichten die opgenomen konden worden in een vorstelijke bloemlezing — zoals Nieuwe verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu.

De foto toont het voetveer vanaf de Zijldijk (‘Battello ciclabile canale’), Warmond, met uitzicht op de Broekdijkmolen, 3 mei 2025.

Categorieën
poëzie

herfstwindtranen

In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen;

in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.

故郷有母秋風涙、旅館無人暮雨魂。

Shinsen rōeishū 606. Thema ‘Reizen’ (kōryo 行旅).

Ver van huis, op een kale hotelkamer in een onbekende stad. Dat gevoel.

Dit is een couplet uit een gedicht van Minamoto no Tamenori 源為憲 (?-1011), opgenomen in Nieuw geselecteerde Sinitische en Japanse recitatieven (Shinsen rōeishū 新撰朗詠集, ca. 1135).

Ik zag interpretaties dat ook ‘de tranen van de herfstwind’ (shūfū no namida 秋風涙) in het oude dorp achterbleven (en dus moeders tranen zijn), maar het lijkt me net zo goed mogelijk dat dit de tranen zijn van de spreker die op reis is en aan zijn moeder denkt.

Wat later op de tijdbalk werden deze regels zo bewonderd dat Japanners ze toeschreven aan de beroemdste Chinese dichter die ze kenden: Bai Juyi 白居易 (772-846). Het is een wat vernederende vorm van lof, dat je werk zo aanslaat dat mensen niet geloven dat het van jouw hand kan zijn. Hoe dan ook, de middeleeuwse dichter Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) zette de verzen in als potent middel om creativiteit op gang te helpen:

Wat Teika gezegd heeft: wanneer je nadenkt over je idee voor een gedicht, moet je altijd dit couplet uit De verzamelde werken van heer Bai reciteren: ‘In het oude dorp bleef moeder achter, dus herfstwindtranen; / in de herberg is geen mens, slechts de ziel van schemerregen.’ Als je dit couplet reciteert, kom je in een verheven stemming en kun je een goed gedicht schrijven. 

定家の申されけるは、歌を案ぜん時は、常に白氏文集の故郷有母秋風涙、旅館無人暮雨魂の詩を吟ぜよ。此詩を吟ずれば、心がたけたかく成りて、よき歌の詠まるゝ也云々

Shōtetsu monogatari 2-38. [NKBT 65, p. 213.] Het couplet is dus niet van Bai Juyi, maar van Minamoto no Tamenori. Omdat in deze poëtica van de dichter Shōtetsu 正徹 (1381-1459) in een passage bijna onmiddellijk hiervoor een gedicht van Teika over diens overleden moeder besproken wordt, nemen velen aan dat Tamenori’s couplet een directe inspiratie voor die waka is.

Het eiland Uruma (Ulleungdo) vanuit een vliegtuig gezien. Bron: Wikipedia.

Nu is het wel de vraag of dit couplet helemaal van Tamenori zelf is. Zijn couplet is het een na laatste in zijn ‘Een gedicht om namens bewoners van het eiland Uruma dank te zeggen voor vorstelijke gunsten’ (uryūtō no hito ni kawarite kōon ni kanzuru shi 代迂陵島人感皇恩詩), opgenomen in Fraaie poëmen van ons land (Honchō reisō 本朝麗藻, ca. 1010; no. 2-141). Uruma (uryūtō, var. uruma no shima 迂陵島) is Ulleungdo 鬱陵島, een vlek in de Japanse Zee, zo’n beetje in het midden gelegen tussen Zuid-Korea en Japan, en destijds onderdeel van het Koreaanse koninkrijk Koryŏ. In dat gedicht blijken de woorden gesproken te worden door de Koreaanse eilandbewoners die Tamenori vertaalt naar beschaafde spraak (‘wat zij niet goed zeggen kunnen, zeg ik voor hen’ 彼不能言我代言). In 1004 is er sprake van elf mensen uit Ulleungdo die een brief naar het hof in Kyoto sturen. Aanname is dat dat om dezelfde gebeurtenis gaat als die aanleiding gaf voor Tamenori’s gedicht. [Gonki 権記 Kankō 1.3.7, aangehaald in Honchō reisō kanchū, p. 252.] Heel, heel misschien komt dit beeld van ontheemding van een eilandbewoner wiens bootje afgedreven is naar een vreemde kust.

Ik denk het overigens niet. Het lijkt me erg het product van gepolijste retorica. Maar je weet maar nooit.

De afbeelding toont een detail van Brug in de regen (naar Hiroshige) uit 1887, door Vincent van Gogh (1853-1890). Collectie Van Gogh Museum, Amsterdam (Vincent van Gogh Stichting).

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [9]

[081]   De Latere Tokudai-ji Minister ter Linkerzijde 後徳大寺左大臣 (1139-1191):

een koekoek was het

die daar zong en als naar die kant

            mijn blik afdwaalt

dan is bij dageraad het alleen

            de maan die achterbleef

hototogisu / nakitsuru kata o / nagamureba / tada ariake no / tsuki zo nokoreru

‘De Latere Tokudai-ji Minister ter Linkerzijde’ was Fujiwara no Sanesada 藤原実定; de ‘eerdere’ minister met dezelfde naam was zijn grootvader. Sanesada was een neef van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika.

[082]   De priester Dōin 道因法師 (1090-1182?):

sombere gedachten

mogen er zijn, maar het leven

            moet geleefd — en toch

is zij tegen treurnis niet bestand

            die tranenvloed van mij

omoiwabi / sate mo inochi wa / aru mono o / uki ni taenu wa / namida narikeri

Dōin is de naam die Fujiwara no Atsuyori 藤原敦頼 aannam toen hij in 1172 monnik werd.

[083]   Bureauchef voor de Vertrekken van de Vorstelijke Douairière Shunzei 皇太后宮大夫俊成 (1114-1204):

ach! deze wereld

kent geen enkele vluchtweg

mijn hartenwens

            bracht me diep de bergen in en zelfs daar

                        hoor je het burlen van een hert

yo no naka yo / michi koso nakare / omoi-iru / yama no oku ni mo / shika zo naku naru

Shunzei was de vader van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika. In het burlen van een hert dat op zoek is naar een hinde herkent de dichter zijn eigen liefdesverdriet. ‘Deze wereld’ (yo no naka) kan ook specifiek slaan op liefdesrelaties.

[084]   Heer Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔朝臣 (1104-1177):

als ik lang leven zou

            zou ik dan naar deze tijd

                        terugverlangen?

een wereld die me bitter was

            komt me nu zo dierbaar voor

nagaraeba / mata kono goro ya / shinobaremu / ushi to mishi yo zo / ima wa koishiki

Waarnaar verlangt de dichter nu terug (en laat hem denken dat in de toekomst hij opnieuw met weemoed aan het nu terugdenken zal)? Mogelijk liet Kiyosuke zich inspireren door een gedicht van de Chinese Bai Juyi 白居易 (772-846), namelijk het openingskwatrijn van diens ‘Op de oostelijke stadsmuur vraag ik waar de lente bleef’ 東城尋春:

            Ouderdom kleurt met de dag mijn trekken;

            plezier verlaat met de dag mijn hart.

            Vandaag is al niet meer als vroeger;

            later zal zeker niet als heden zijn.

老色日上面、歓情日去心。今既不如昔、後当不如今. Báishì wénjí (Jp. Hakushi monjū) 白氏文集 11.

[085]   De priester Shun’e 俊恵法師 (1113-1191?):

de hele nacht lang

dat ik aan je denken moet

            wordt het maar niet lichter

zelfs de kier bij de deur van mijn slaapvertrek

            voelt kil afstandelijk aan

yo mo sugara / mono omou koro wa / akeyarade / neya no hima sae / tsurenakarikeri

Shun’e was de zoon van Minamoto no Toshiyori (no. 74). Waar de vader in zijn gedicht in deze reeks de frustratie van een onbeantwoorde liefde verwoordde vanuit mannelijk perspectief, doet de zoon dat hier vanuit vrouwelijk perspectief. De deur van het slaapvertrek staat op een kier (hima) waarnaar het oog van de spreekster in het donker getrokken wordt, maar er valt maar geen licht door naar binnen dat zou kunnen wijzen op de komst van haar minnaar — of op het aanbreken van een nieuwe dag. Het zegt iets over het dichterlijk vermogen van de monnik Shun’e dat hij zo kernachtig het beeld verwoorden kan van een vrouw die een nacht lang in het donker wakker ligt.

[086]   De priester Saigyō 西行法師 (1118-1190):

‘weeklaag!’ met dat woord

probeert de maan me in somber gepeins

            te laten verzinken 

door mijn verwijtende blik

            stromen desondanks mijn tranen

nageke tote / tsuki ya wa mono o / omowasuru / kakochi-gao naru / wa ga namida kana

De dichter heeft een ‘verwijtende blik’ (let. ‘verwijtend gezicht’, kakochi-gao 託ち顔), omdat hij vindt dat de maan hem manipuleert; toch is zij succesvol: uiteindelijk stromen de tranen. De proza-inleiding bij dit gedicht in Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 15 (Liefde 5)-929 geeft als context: ‘Gedicht op het thema Liefde bij maanlicht’ 月前恋といへる心をよめる. De situatie is er dus een van een ongelukkig afgelopen liefdesrelatie. Dat suggereert de mogelijkheid dat ook zijn (bijna?) ex een verwijtende blik van de dichter tegoed heeft.

[087]   De priester Jakuren 寂蓮法師 (?-1202):

van de stortbui

            zijn de druppels nog niet opgedroogd

                        op de coniferenbladeren

stijgt er nu al mist op

            in de avondschemer in de herfst

murasame no / tsuyu mo mada hinu / maki no ha ni / kiri tachinoboru / aki no yūgure

Ook Jakuren (de religieuze of tonsuurnaam van Fujiwara no Sadanaga 藤原定長) was een neef van (vermeend) samensteller Fujiwara no Teika.

[088]   De Opzichter in dienst van de Teruggetreden Vorstin Kōkamon 皇嘉門院別当 (actief laat twaalfde eeuw):

aan Naniwa’s baai

            een als riet gebroken slaap

                        in een enkele nacht

die ik bakenloos, al kost het me mijn leven,

            in liefde doorbrengen moet?

naniwa-e no / ashi no karine no / hitoyo yue / mi o tsukushite ya / koi-watarubeki

Volgens Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 13 (Liefde 3)-807 heeft hofdame Kōkamon’in no Bettō (‘De Opzichter in dienst van de Teruggetreden Vorstin Kōkamon’) deze waka ‘gedicht voor de gedichtenwedstrijd ten huize van de Regent en Minister ter Rechterzijde destijds, op het thema Liefde ontmoet bij een halteplaats op reis’ 摂政右大臣の時の家歌合に、旅宿に逢ふ恋といへる心をよめる. Deze regent-minister was een halfbroer van de vorstin bij wie de dichter in dienst was. Hofdame Bettō was, zoals dat heet, een ‘minor poet’, zodat nogal wat commentaren ervanuit gaan dat haar gedicht is opgenomen als een echo van gedicht no. 20 door Prins Motoyoshi 元良親王 (890-943). Het gedicht speelt heel erg met homofone woorden en ‘associatiewoorden’ (engo 縁語). De frase [ashi no] karine no hitoyo kun je lezen als ‘een enkel segment van afgesneden [riet]wortel’, maar ook als ‘een enkele nacht van onrustige slaap’. Net als Motoyoshi in diens gedicht gebruikt hofdame Bettō de dubbelfunctie van het ‘spilwoord’ (kakekotoba) mi o tsukushi[te mo] (‘al kost het me mijn leven’) / miotsukushi (‘baken’ om een waterweg te markeren). Die bakens worden weer geassocieerd met de plaatsnaam ‘Naniwa’ (het huidige Osaka).

[089]   Prinses Shokushi 式子内親王 (?-1201):

o jade levensdraad!

als je breken moet, breek dan nu

als ik nog langer leef

            zal in heimelijk liefhebben

                        ik zeker verzwakken

tama no o yo / taenaba taene / nagaraeba / shinoburu koto no / yowari mo zo suru

De naam van deze prinses wordt ook wel gelezen als Shikishi. Dit is een beroemd gedicht van haar geworden en een van de bekendste in Van honderd dichters één gedicht. Een tama no o 玉の緒 (‘snoer van jade/juwelen’) was oorspronkelijk vermoedelijk letterlijk dat: een waardevolle ketting; gaandeweg kreeg het woord de betekenis van ‘levensdraad.’ Een meer letterlijke vertaling van het tweede deel van dit gedicht (shinoburu koto no / yowari mo zo suru) is ‘zal mijn [vermogen om mijn liefde] heimelijk [te] zijn [houden] / zeker verzwakken’. Pointe van het gedicht is dat de dichter haar liefde geheim wil of moet houden, maar dat niet veel langer denkt te kunnen volhouden. Daarom heb ik het woord ‘heimelijk’ maar aangezet; niet de fraaiste vertaaloplossing.

Wat dit gedicht revolutionair maakt is dat ik in de vorige zin niet ‘haar’ zou moeten schrijven maar ‘zijn’: Shokushi dicht hier vanuit het standpunt van een man, en zij is waarschijnlijk de eerste vrouwelijke dichter in de Japanse hoftraditie die dat doet. In Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten (Shinkokin wakashū; no. 11-1034, met als proza-inleiding: ‘In een honderdgedichtenreeks, [op het thema] “een liefde in heimelijkheid”’ 百首歌の中に、忍) is Shokushi’s gedicht opgenomen in het eerste van de vijf ‘boeken’ (hoofdstukken) gewijd aan liefdespoëzie. Zulke poëzie werd volgens vast stramien gerangschikt in een bloemlezing, van stille hunkering op afstand (wanneer het object van liefde mogelijk nog van niks weet), langs vervulde liefde tot een breuk van de relatie. Shokushi’s gedicht is dus een gedicht uit het eerste stadium, dat van hunkering op afstand. Het werkwoord shinobu 忍ぶ, dat ‘iets heimelijk doen’ maar in de praktijk ‘heimelijk liefhebben’ betekent, geeft dat met koeienletters aan. Cruciaal is dat tot eind twaalfde eeuw gedichten uit dat eerste stadium van het liefdesparcours voorbehouden waren aan mannen: het is de man die ‘actief’ (dus niet: afwachtend) op afstand hunkert naar een vrouw, niet omgekeerd. Met andere woorden, Shokushi kruipt hier dus in de huid van een man. Zulke dichterlijke genderwisseling kende Japan al langer, maar dan alleen omgekeerd: mannen die poëzie schreven vanuit het standpunt van een vrouw (het thema van ‘de [op haar minnaar] wachtende vrouw’ [matsu onna 待つ女] was voor mannelijke dichters bijna een cliché geworden; zie bijvoorbeeld Shun’e’s gedicht, no. 85). De notie ‘vrouwengedicht’ (onna-uta 女歌) kon daarmee ook slaan op ‘een gedicht geschreven als door een vrouw’. Shokushi lijkt de eerste vrouwelijke dichter in Japan te zijn geweest die zich het recht toe-eigende hetzelfde te doen. Daarmee creëerde zij in feite een nieuw genre, dat van ‘mannengedicht’ (otoko-uta 男歌). (Van de 91 gedichten in het boek ‘Liefde 1’ van Nieuwe verzameling van oude en nieuwe Japanse gedichten zijn er slechts vijftien geschreven door een vrouw. In bijna alle gevallen is dat een reactie op een gedicht van een man of is er al contact geweest tussen dichter en haar minnaar [het ‘wachtende vrouw’-motief, door een vrouwelijke dichter]. Shokushi’s gedicht in Van honderd dichters één gedicht is in dat boek ‘Liefde 1’ de eerste van een reeks van drie opeenvolgende gedichten [nos. 1034, 1035 en 1036] die alledrie vanuit het gezichtspunt van een man geschreven zijn; daarbij grijpen nos. 1035 en 1036 nadrukkelijk terug op oudere gedichten van mannelijke dichters.)

[090]   Tayū in dienst van de Teruggetreden Prinses Inpumon 殷富門院大輔 (ca. 1130-ca. 1200):

kreeg hij ze maar te zien

de vissers van Manneneiland

            van wie de mouwen

natter dan nat worden

            maar hun kleur niet verandert

miseba ya na / ojima no ama no / sode dani mo / nure ni zo nureshi / iro wa kawarazu

Hofdame Inpumon’in no Taiyū (‘Tayū in dienst van de Teruggetreden Prinses Inpumon’) was een breed gewaardeerde dichter in haar tijd. ‘Kleur’ (iro 色) betekent ook ‘liefde’ en in hofpoëzie zijn mouwen altijd nat van tranen. De vissers (ama) van Ojima 雄島 (‘Manneneiland’) in de baai van Matsushima in noord-Japan zijn daarmee een toonbeeld van standvastigheid in liefde; de minnaar van de dichter duidelijk niet.

De priester en dichter Jakuren (gedicht no. 87; rechts) in discussie met de priester en dichter Kenshō 顕昭 (1130?-1209; links) tijdens de Dichtwedstrijd in zeshonderd ronden (Roppyakuban uta-awase 六百番歌合) in 1193. Illustratie door Ōishi Matora 大石真虎 (1792-1833) voor Telkens één avondverhaal voor bij Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu hitoyo-gatari 百人一首一夕話, 1833) van Ozaki Masayoshi 尾崎雅嘉 (1755-1827). Collectie Waseda University Library. Linksonder, achter een bamboerolgordijn (sudare) zie je twee hofdames. Mogelijk zijn dat vrouwelijke dichters die weliswaar deelnamen aan de dichtwedstrijd maar niet zomaar gezien mochten worden door willekeurige mannen. Vermoedelijk zijn zij in de eerste plaats afgebeeld vanwege het verhaal dat Ozaki aanhaalt dat hofdames destijds de verhitte discussie over poëzie tussen de twee typeerden als ‘een twistgesprek van vajravuist [Kenshō] en gierennek [Jakuren]’ (tokkō kamakubi ronsō 独鈷鎌首論争). We komen dit verhaal overigens pas ruim anderhalve eeuw later tegen in de veertiende-eeuwse Sei’ashō 井蛙抄 (‘Kikker in de put-aantekeningen’, ca. 1362-1364) van de dichter-monnik Ton’a 頓阿 (1289-1372).

Nummers 81 t/m 90 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

De helft van de gedichten hier is liefdespoëzie. Dat twee van de vier priesters uit de klassieke periode ook over de liefde tussen man en vrouw schreven verrast een hedendaagse Nederlandse lezer misschien. Alle priesters in Van honderd dichters één gedicht waren ook, of misschien zelfs wel in de eerste plaats, dichter. Als zodanig vormden zij een integraal onderdeel van wat we het literaire veld noemen van laat-klassiek Japan. In die wereld werden voortdurend gedichten geschreven op opgegeven thema’s; ‘liefde’ in al haar facetten was daarbij een vast gegeven.

Dat woord ‘priester’ is een benadering van de term hōshi 法師. Letterlijk ‘een meester van de dharma’, suggereert dat iemand die de leerstellingen van de boeddha uitlegt (dan ook wel nori no shi gelezen), maar in Japan was de term al snel een manier om te verwijzen naar mensen (altijd mannen) die het hoofd kaalschoren (‘de tonsuur ondergingen’) om daarmee aan te geven dat zij zich terugtrokken uit het maatschappelijk leven. Die daad werd ook omschreven als ‘het huis verlaten’ (shukke 出家) hebben. Het betekende niet noodzakelijk (en zelfs vaak niet) dat zo iemand vanaf dat moment actief een leven van religieuze contemplatie ging leiden. Het was voor de meesten een manier om symbolisch ‘met pensioen’ te gaan terwijl men vaak een leven bleef leiden dat erg leek op het leven vóór de tonsuur. Je ziet dat bijvoorbeeld bij keizers die na hun troonsafstand ‘dharmavorst’ (hōō 法皇) werden; dan waren zij wel formeel toegetreden tot een religieuze orde, maar dat maakte voor hun politieke activiteiten niet veel uit. Uiteindelijk hing het erg af van iemands persoonlijke overtuiging of ‘het huis verlaten’ een radicale breuk met het voorgaand leven betekende. Saigyō (gedicht no. 86) is daarvan een voorbeeld, maar het heeft hem nooit weerhouden van het levenslang blijven schrijven van poëzie.

(Nog verwarrender wordt het wanneer je moet vaststellen dat de term hōshi ook gebruikt wordt voor mannen die er met hun kaalgeschoren hoofd uitzien als een priester, maar professionele entertainers zijn, zoals de ‘luitmonniken’ die als troubadours Het verhaal van de Taira zongen.)

De afbeelding toont een still uit de film Chihayafuru: kami no ku ちはやふる-上の句- (‘De razende: het eerste versdeel’, 2016; regie Koizumi Norihiro 小泉徳宏), naar de gelijknamige manga (2007-2022) van Suetsugu Yuki 末次由紀. Centraal daarin staan tiener Chihaya en haar schoolgenoten die zich helemaal wijden aan de competitieve vorm van het kaartspel (karuta) Van honderd dichters één gedicht dat gebaseerd is op de bloemlezing die ik hier vertaal. De manga, de driedelige filmreeks én de tekenfilmserie (drie seizoenen, in periode 2011-2020) zijn op het moment ongekend populair in Japan. De titel (‘razend’ of ‘machtig’) en naam van de hoofdpersoon zijn ontleend aan het eerste woord van gedicht no. 17.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [8]

[071]   Groot-Raadsheer Tsunenobu 大納言経信 (1016-1097):

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat hij op bezoek komt:

langs de simpele rieten hut

            is het dat de herfstwind waait

yū sareba / kadota no inaba / otozurete / ashi no maroya ni / akikaze zo fuku

Een gedicht van Minamoto no Tsunenobu 源経信. Letterlijk zijn het ‘de bladeren van de rijstplanten’ (inaba 稲葉) die de wind laat ritselen.

[072]   Kii uit het Huishouden van Prinses Yūshi 祐子内親王家紀伊 (actief begin twaalfde eeuw):

uit verhalen bekend

is het strand van Takashi waar

            vergeefse golven

mij niet verleiden zullen — mijn mouw

            zou zomaar nat kunnen worden!

oto ni kiku / takashi no hama no / adanami wa / kakeji ya sode no / nure mo koso sure

Kii schreef haar gedicht in antwoord op een gedicht van Fujiwara no Toshitada 藤原俊忠 (1073-1123) voor ‘De liefdesbrievenwedstrijd ten tijde van de Teruggetreden Vorst Horikawa’ (Horikawa no in no ōntoki kesōbumi-awase 堀河院御時艶書合) in 1102. Dat is relevante informatie, omdat Kii hier speelt met echo’s van Toshitada’s gedicht waarin ook sprake is van golven. Verder zit er een double entendre in haar gedicht: takashi kan worden uitgelegd als een plaatsnaam én als ‘luid of ‘hoog’. Daarmee creëert zij een schaduwtekst: ‘over jouw reputatie had ik al heel duidelijk verhalen meegekregen; jouw vergeefse woorden zullen mij niet verleiden’.

[073]   De Voormalige Boventallige Middelste Raadsheer Masafusa 前権中納言匡房 (1041-1111):

op Takasago’s

            hoge heuveltop staat de kers

                        in volle bloei

dat op nabije heuvels lentenevel

            toch maar niet opstijgen moge

takasago no / onoe no sakura / sakinikeri / toyama no kasumi / tatazu mo aranan

Een gedicht van Ōe no Masafusa 大江匡房. Lentenevel (kasumi) op nabije bergen (toyama) zou het zicht op de verder gelegen kersenbloesems ontnemen.

[074]   Heer Minamoto no Toshiyori 源俊頼朝臣 (1055?-1129):

al te harteloos

            was zij jou — jij, vanaf Hatsuse

                        neergedaalde storm!

dat zij meedogenloos zou zijn

            is niet waarom ik daar bad…

ukarikeru / hito o hatsue no / yama-oroshi yo / hageshikare to wa / inoranu mono o

Zoon van Tsunenobu (no. 71). Op het thema ‘Ervoor gebeden maar toch onvervulde liefde’ (inoredo awazaru koi 祈れど逢はざる恋). De Kannon-tempel op de berg Hatsuse, in de huidige prefectuur Nara, was befaamd als bedevaartsoord voor hoopvolle minnaars. Een yama-oroshi 山颪 is letterlijk een ‘[van de] berg-afdaler’, een poëtische manier om ‘bergstorm’ te zeggen; de verbinding van dat woord voor zo’n storm met de plaatsnaam Hatsuse 初瀬 was een min of meer vaste constructie.

[075]   Fujiwara no Mototoshi 藤原基俊 (1056-1142):

beloftes vormden

            als dauw op moxa-bijvoetkruid

                        in een vluchtig bestaan

ach! ook dit jaar weer lijkt

            de herfst aan ons voorbij te gaan

chigiri-okishi / sasemoga tsuyu o / inochi nite / aware kotoshi no / aki mo inumeri

De proza-inleiding bij dit gedicht in Senzai wakashū (‘Verzameling van Japanse gedichten voor een duizend jaren’, 1187) 16-1026 (var. 1023) geeft als context: ‘Wanneer bisschop Kōkaku verzocht tot Lector benoemd te worden voor de Vilamakīrti-samenkomsten, werd hij daarvoor elke keer gepasseerd, zodat [zijn vader Mototoshi] diens beklag deed bij De Lekenmonnik van de Tempel van de Dharma-Aard en voormalig Opperminister [Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道 (1097-1164)]; hoewel die zei “het veld van Shimeji […]” [d.w.z. vertrouw maar op mij], werd [Kōkaku] het jaar daarop opnieuw gepasseerd en dichtte [Mototoshi dit gedicht] en stuurde het [naar Tadamichi]:’ 律師光覚維摩会の講師の請を(まうし)けるを、度〳〵れにければ、法性寺入道前太政大臣にうらみ申けるを、しめぢのはらのとはべりけれども、又そのとしれにければ、よみつかはしける. De Vilamakīrti-samenkomst in kwestie werd jaarlijks in de tiende maand (dus in de herfst) gehouden in de Kōfuku-ji 興福寺, Tadamichi’s ‘clantempel’ (ujidera 氏寺) in Nara. De woorden ‘het veld van Shimeji’ citeert Tadamichi uit een waka die werd toegeschreven aan de Kannon waarin ‘het moxa-bijvoetkruid op het veld van Shimeji’ (shimeji ga hara no sasemogusa) gekoppeld wordt aan een belofte van deze bodhisattva. Dat Mototoshi’s gedicht direct volgt op dat van Minamoto no Toshiyori (no. 74) is niet zo raar, want het waren tijdgenoten, maar ook pikant, omdat zij elkaars rivalen in de poëzie waren.

[076]   De Lekenmonnik van de Hosshō-ji en voormalig Kanselier en Opperminister 法性寺入道前関白太政大臣 (1097-1164):

de zeevlakte

roei ik op en zie ik erover uit

            dan als hemelse

                        wolken komen zij me voor:

witte golven op open zee

wata no hara / kogi-idete mireba / hisakata no / kumoi ni magau / oki no shiranami

Fujiwara no Tadamichi 藤原忠道.

[077]   De Teruggetreden Vorst Sutoku 崇徳院 (1119-1164):

stroomversnellend

en door een rots afgedamd

            is de rivier

gesplitst maar uiteindelijk

            zullen we elkaar ontmoeten

se o hayami / iwa ni sekaruru / takigawa no / warete mo sue ni / awamu to zo omou

[078]   Minamoto no Kanemasa 源兼昌 (actief eerste decennia twaalfde eeuw):

het eiland Awaji

waarheen de plevieren reizen

            met klinkende roep

hoeveel nachten al wekten die

            de grenswachter van Suma?

awajishima / kayou chidori no / naku koe ni / ikuyo nezamenu / suma no sekimori

Suma ligt tegenover het eiland Awaji.

[079]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Akisuke 左京大夫顕輔 (1090-1155):

in de herfstwind

            jagen wolken in slierten

                        waardoor uit een gat

naar buiten lekkend maan-

            licht helder schijnen komt

akikaze ni / tanabiku kumo no / taema yori / more-izuru tsuki no / kage no sayakesa

Fujiwara no Akisuke. In zijn Heroverwegingen bij ‘Van honderd dichters één gedicht’ (Hyakunin isshu kaikanshō 百人一首改観抄, 1692) schrijft de filoloog Keichū 契沖 (1640-1701) naar aanleiding van het werkwoord tanabiku (‘in slierten jagen [of: zich uistrekken]’):

Het is het deinen van dunne wolken. Het zijn geen wolken die een dik dek vormen. Daar waar langsdrijvende wolken door de herfstwind oplossen komt de maan tevoorschijn en dat komt de dichter dan als opvallend nieuw en helder voor. Hij heeft het niet over een maan in een nacht met een volledig opgeklaard hemel, maar dat hij zoiets probeert uit te drukken is interessant.

                                                            Heer Toshiyori

            wolkengroepen:

            zou de maan die somberte

                        weg kunnen vegen?

            elke keer dat het optrekt

                        zal zij helderder schijnen

murakumo ya / tsuki no kuma oba / nogouran / hareyuku tabi ni / terimasaru kana

Biedt dit gedicht niet hetzelfde vergezicht? In een gedicht van Tao Yuanming [365-427] in de Keuze van verfijnde teksten [Wenxuan] staat er: ‘Helder staat de maan tussen de wolken; / schitterend de bloesems te midden van de blâren’. Heeft [Akisuke] dat soms gedicht met dit couplet in gedachten? En dan is er de versregel ‘De maan bevindt zich op een ondiepte tussen drijvende wolken o zo helder’, maar ook waar er in Het verhaal van Genji geschreven staat dat de maan onverwacht tussen de wolken door schijnt — bij allemaal lijkt de strekking ervan op elkaar.

薄雲のなびくなり。あつくおほふ雲にはあらず。秋風にふれて浮雲のとだえる所に、月のもれ出たるが、ひときはあたらしく明らかなるやうにおぼゆるなり。一天晴たる夜の月をいはずして、かゝる所をもとめていふがおかしきなり。
           俊頼朝臣
  村雲や月のくまをばのごふらんはれゆくたびにてりまさるかな
此うたと景気おなじき歟。文選陶淵明詩に明〻タリ雲-間月。灼〻タリ葉中花。此初句を思ひてよまれたる歟。又月浮雲ナリいといふ句、又源氏物語に雲がくれたる月のにはかにさし出たるとかける詞皆心相似たり。

Keichū zenshū 契沖全集, deel 9, red. Hisamatsu Sen’ichi 久松潜一 (Tokyo: Iwanami Shoten, 1974, 19822), p. 744-745 (dakuten toegevoegd). Toshiyori’s gedicht is Kin’yō wakashū no. 3 (Herfst)-206.

[080]   Horikawa in dienst van de Teruggetreden Vorstin Taikenmon 待賢門院堀河 (actief eerste helft twaalfde eeuw):

hoe lang dit duren mag

dat weet ik van binnen niet

mijn zwarte haren

            deze ochtend totaal verward

zo zink ik in gedachten weg

nagakaramu / kokoro mo shirazu / kurokami no / midarete kesa wa / mono o zo omou

Een ‘ochtend erna’-gedicht (kinuginu no uta 後朝の歌), geschreven vanuit het standpunt van de achtergelaten vrouw. Gedicht naar een opgegeven thema (dai’ei 題詠) voor de Honderd-gedichten-reeksen van het Kyūan-tijdperk (Kyūan hyakushu 久安百首, voltooid in 1150), dus hoogstwaarschijnlijk ‘fictie’ en niet noodzakelijk de weerslag van een doorleefde ervaring. Hofdame Horikawa verknoopt hier het erotische beeld van verwarde haren na een liefdesnacht met dat van haar verwarde gevoelens; haar haar is lang (een schoonheidsideaal), maar of de duur van de relatie ook zo lang zal zijn is de vraag.

Nummers 71 t/m 80 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

27 mei is het weer de jaarlijkse ‘Van honderd dichters één gedicht-dag’ (hyakunin isshu no hi 百人一首の日). Daarom maar weer eens verder met dit vertaalproject.

Ik lees momenteel een boek waarin literatuurhistorica Tabuchi Kumiko haar theorie uitwerkt dat Van honderd dichters één gedicht helemaal niet door Fujiwara no Teika is samengesteld maar door een later iemand. Bij de laatste aflevering van mijn vertaling van deze bloemlezing zal ik daarop ingaan (een en ander heeft namelijk veel te maken met de laatste twee gedichten van Hyakunin isshu). Tabuchi schrijft ook dat dat idee niet helemaal nieuw is: in vroegmodern Japan werd dat namelijk ook al eens geopperd, maar de zeventiende-eeuwse filoloog Keichū had daarvan nog geen weet. (Die noot bij gedicht no. 79 is lekkage van huiswerk dat ik in de marge van Tabuchi’s boek deed.)

  • Tabuchi Kumiko 田渕句美子, Hyakunin isshu: hensan ga hiraku shōuchū 百人一首 ―― 編纂がひらく小宇宙 [‘Van honderd dichters één gedicht: een microkosmos blootgelegd via haar redactiewerk’] (Tokyo: Iwanami Shoten, 2024).

De afbeelding toont (rechts) de titelpagina en (links) gedicht no. 71 van Kyōka hyakunin isshu 狂歌百人一首 ( ‘Van honderd dichters één gedrocht’ —of iets braver: ‘Een maffe gedichten-versie van Van honderd dichters één gedicht’—, 1843; postume uitgave) door Ōta Nanpo 大田南畝 (1749-1823). Collectie Waseda University Library, Tokyo. In deze vroeg-negentiende-eeuwse pastiche van Van honderd dichters één gedicht blijft Nanpo heel dicht bij de oorspronkelijke tekst.

                                     Groot-Raadsheer Tsunenobu

als de avond valt

            is het bij rijstplanten naast de poort

                        dat we aanroepen:

als Gonbei thuis is

            zullen we er dan eentje nemen?

yū sareba / kadota no inaba / oto zurete / gonbei uchi nara / ichigō yarō ka

        大納言経信
夕されば門田のいなば音づれて権兵衛内なら一合やろうか

(‘Gonbei’ wordt hier gebruikt als een archetypische boerenpummelnaam.)

Dit parodisch procedé (een variant die wel ‘uncoupled couplets’ genoemd wordt) was in vroegmodern Japan extreem populair maar ook Nederland kent het natuurlijk. Zie bijvoorbeeld Drs. P.’s parodie op een gedicht van A.C.W. Staring (1767-1840):

            Sikkels klinken

            Sikkels blinken

            Ruisend valt het graan

            Als je iemand weg ziet hinken

            Heeft hij ’t fout gedaan.

Coos Neetebeem [Drs. P.], Antarctica (C.J. Aarts, 1980). (Ik dacht trouwens altijd dat de laatste regel was: ‘Dan heeft hij het ’t fout gedaan’, maar nee.)

Categorieën
poëzie

klad

                  Bij de dichtwedstrijd in het Teishi-paleis:

                                                      Tsurayuki

ook al vallen ze

            ik wens dat ze toch blijven

                        de kersenbloesems

dat de lente op haar end loopt

            laat me dat nou niet weten

chirinu tomo / ari to tanomamu / sakurabana / haru wa hatenu to / ware ni shirasu na

   亭子院哥合に   つらゆき
ちりぬともありとたのまむさくらはな/春はゝてぬとわれにしらすな

Shinchokusen wakashū 2-125.

Als iemand dit een nogal saai gedicht vindt, zal ik bekennen: ook ik vind er niet veel aan. Het is een schoolvoorbeeld van een tiende-eeuws gedicht in een formele setting, bedoeld om een sociaal wenselijke omlijsting te verzorgen voor een prestigieus samenzijn georganiseerd door een politiek en cultureel machthebber.

De machthebber in kwestie was de teruggetreden vorst Uda 宇多法皇 (867-931); het samenzijn in zijn in het Teishi-paleis betrof een dichtwedstrijd op de dertiende dag van de derde maand van dertiende jaar van de Engi-periode (22 april 913 — zo’n beetje op de dag af 1.111 jaar geleden). De dichter, Ki no Tsurayuki 紀貫之 (?-946), was de voornaamste redacteur van het comité dat de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samenstelde, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, voltooid in 914).

Dit fragment is spannend om een heel andere reden dan de aanleiding voor en de formulering van het gedicht. Wat er zo geweldig aan is is dat we het gedicht ook kennen in het hier afgebeelde handschrift, en dan vooral dat dat handschrift zo slordig is. We kijken naar een kladje uit het begin van de dertiende eeuw.

Ik had in de vroege herfst van 2023 het grote geluk dat een verzamelaar van vroegmiddeleeuwse Japanse handschriften in Tokyo bereid was me een deel van zijn collectie te tonen. Eén van de schatten die ik te zien kreeg was een fragment met dit gedicht van Ki no Tsurayuki. Het stuk papier met enkele regels handschrift was ‘gemonteerd’ (hyōgu 裱具) op een hangrol (kakemono 掛け物) die aan de muur hing in een kamer met rietmatten op de vloer. Een belangrijke rechtvaardiging voor deze omlijsting die het fragment nadrukkelijk de status gaf van Belangrijk Object was dat het een handschrift betreft van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241).

Teika geldt, terecht, als een van de belangrijkste dichters van middeleeuws Japan én als een van de belangrijkste tekstbezorgers van klassieke poëzieverzamelingen (én van proza: de meeste moderne tekstedities van Het verhaal van Genji zijn op zijn werk gebaseerd). In 1230 kreeg hij, op bijna zeventigjarige leeftijd, de opdracht om in zijn eentje de negende vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie samen te stellen; dat zou de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten (Shinchokusen wakashū 新勅撰和歌集) worden. Die opdracht was zowel een buitengewoon eervolle benoeming als een bevel om zijn beide handen in een politiek wespennest te steken.

De politieke problemen rondom dit staatsproject zijn hier niet direct relevant, maar hadden te maken met de vraag of poëzie van dichters die het militaire hof in Kamakura als tegenstanders beschouwde een plek kon krijgen in de vorstelijke bloemlezing.

Het project om de nieuwe vorstelijke bloemlezing samen te stellen kwam maar moeizaam op gang, maar in 1232 had Teika als een substantieel aantal gedichten gekozen die volgens hem in aanmerking kwamen om opgenomen te worden in dit prestigeproject. Het ligt voor de hand aan te nemen dat gedichten van Heel Erg Dode Dichters, zoals de vroeg-tiende-eeuwse Tsurayuki, niet politiek gevoelig waren en dat Teika’s selectie van zulke gedichten ongeschonden in de uiteindelijke bloemlezing terecht kwam. Met andere woorden: het hier vertaalde gedicht zal met heel grote waarschijnlijkheid al in 1232 door Teika zijn gekozen om opgenomen te worden in de Nieuwe vorstelijke verzameling van Japanse gedichten.

Helemaal rechts, onmiddellijk voorafgaand aan Tsurayuki’s gedicht, is nog een snipper van een ander oud gedicht te lezen, dat Teika als no. 117 in de bloemlezing zou opnemen. Van dat gedicht door Fujiwara no Kinzane 藤原公実 (1053-1107) vallen net de laatste woorden op te maken: ‘zon[der dat] iemand [het kan] zien / dwarrelen [haar] bloesems [neer]’ (mi[ru] hito na[shi ni] / hana [zo] chiri[keru] み[る]人な[しに]花[そ]ちり[ける]).

Dan het handschrift: dat is bijna onleesbaar en wijkt daarmee erg af van de meeste aan Teika toe te schrijven manuscripten. Zoals de verzamelaar bij wie ik het origineel mocht bekijken opmerkt: ‘Er is nu eenmaal een verschil tussen een nette kopie van een tekst, bedoeld om door anderen gelezen te kunnen worden, en aantekeningen die je voor jezelf maakt en je later vaak maar met moeite weer kunt ontcijferen.’ Dat is nog steeds heel erg waar, natuurlijk.

De combinatie van twee oude gedichten die Teika naast elkaar opschreef maar die niet naast elkaar in de bloemlezing terecht kwamen én de relatieve onleesbaarheid van een snelle memo-voor-zichzelf wijst erop dat we hier te maken hebben met een kladselectie (senka sōkō 撰歌草稿): dichter-redacteur verzamelt materiaal om later enigszins gespreid op te nemen in een staatsanthologie. Dat is bijzonder, want zulke kladbriefjes eindigen doorgaans in de prullenbak van de geschiedenis. Nu hing die gelukkig ergens voor mijn ogen te pronken aan de muur (om daarna weer netjes te worden opgeborgen).

Kladselectie van gedichten voor de Nieuwe verzameling van gedichten van vroeger en nu (Shinkokin wakashū senka sōkō 新古今和歌集撰歌草稿). Begin dertiende eeuw. Handschrift van Fujiwara no Teika, die lid was van het zeskoppige redactie comité van deze achtste vorstelijke bloemlezing. Het fragment is gemonteerd op een hangrol waarvan een deel te zien is. Collectie National Institute for Japanese Literature, Tokyo. Niet alle kladjes werden weggegooid.

Kinzane’s gedicht vind ik dan net weer wat aardiger dan dat van Tsurayuki:

            Situatie onbekend:

                                    Tijdelijk Groot Raadsheer Kinzane

bergkersbloesem:

een aandenken aan de lente

            vraagt men en daarop

zonder dat iemand het kan zien

            dwarrelen haar bloesems neer

yamazakura / haru no katami ni / tazunureba / miru hito nashi ni / hana zo chirikeru

  題しらず
       権大納言公実
ざくらはるのかたみにたづぬれば見る人なしにはなりける

Ik (her)las:

  • Ikeda Kazuomi 池田和臣, Kohitsu shiryō no hakkutsu to kenkyū 古筆資料の発掘と研究 [‘Oude handschriften verzamelen en bestuderen’] (Tokyo: Seikansha, 2014), p. 198-202.
  • Ivo Smits, ‘The Poet and the Politician: Teika and the Compilation of the Shinchokusenshū’, Monumenta Nipponica 53: 4 (1998), p. 427-472.

De afbeelding toont een fragment met Ki no Tsurayuki’s gedicht, in het handschrift van Fujiwara no Teika, vermoedelijk 1232. Privécollectie; foto genomen op 6 oktober 2023.

Categorieën
poëzie

vergeten geheim

[Gedicht toen hij, na het overlijden van de Kawara Minster ter Linkerzijde, diens verblijf bezocht en zag hoe die de tuin had aangelegd om te laten lijken op de plaats die Shiogama heet:]

                                    [Ki no Tsurayuki]

nu haar heer niet meer is

rijst er geen rook meer op

            uit de Zoutketel-

                        baai — een al te eenzaam droeve

aanblik biedt het zo

kimi masade / keburi taenishi / shiogama no / urasabishiku mo / miewataru kana

[Kenshō:] De Kawara Minister ter Linkerzijde bouwde aan de rivieroever ter hoogte van de Zesde Avenue een prachtig huis, liet er een vijver bij graven en water instromen en daarin elke dag dertig koku zout storten, en hij hield er vissen en schelpdieren. Hij had [de plaats] Shiogama in de provincie Mutsu nagebootst en liet uit vissershutjes rook opstijgen. Dit is een gedicht dat Tsurayuki schreef toen hij na het verscheiden van deze minister zag dat de rook van Shiogama niet meer opsteeg. ‘Baai’ laat zich met allerlei woorden combineren; hier is het gekoppeld aan de Baai van Shiogama. Het is een ontroerend gedicht. Als men het heeft over de oostelijke Zesde Avenue, is dit wat er bedoeld wordt.

[Teika:] Hier zit niets onbegrijpelijks bij.

君まさでけぶりたえにししほがまの浦さびしくもみえわたるかな
 是は河原左大臣、六条河原に、いみじき家つくり池をほり、水をたゝへて、うしほ毎日三十石まで入て、海底の魚貝等を住しめたり。陸奥国しほがまの浦をうつして、あまのしほやにけぶりをたゝせてもてあそばれけるが、彼大臣うせられて後、しほがまのけぶりたえたるをみて、貫之のぬしよめる歌也。浦はよろづのことばにつけたるに、是はやがてしほがまの浦によせたり。あはれなる歌也。東六条と云、是也。
 無不審

Kenchū mikkan shō 顕注密勘抄 (Nihon kagaku taikei, bekkan 5; Tokyo: Kazama Shobō, 1981), p. 252. Commentaar op Kokin wakashū 16-852. Zoutketelbaai (Shiogama-no-ura, in de provincie Mutsu, in noordoost-Japan) was een zgn. poëtisch plaatsnaam (utamakura) die geassocieerd werd met ‘desolate’ ([ura]sabishi) gevoelens, onder meer omdat er zout gewonnen werd en de rook van dat werk vergeleken werd met de rook van crematies. Althans, dat werd Shiogama; het kan heel goed dat die associatie pas begint met dit gedicht van Ki no Tsurayuki 紀貫之 (ca. 868-945). Tsurayuki was een lid van het redactiecomité van Verzameling van gedichten van vroeger en nu (ca. 914), waar dit gedicht in staat. De latere aanname was dus dat de minister in kwestie (Minamoto no Tōru 源融, 822-895) zout in zijn zoetwatervijver liet strooien om een zee na te bootsen. Een koku 石 is een inhoudsmaat; in vroegmodern Japan stond dat gelijk aan ca. 180 liter — moeilijk te zeggen of dat voor de negende eeuw ook al gold (los, natuurlijk, van het feit dat dit commentaar sowieso een fantasieverhaal is).

Afgelopen donderdag kwam het nieuws naar buiten dat in Kyoto het verloren gewaande manuscript van een belangrijk commentaar op Japans eerste vorstelijke poëziebloemlezing na honderddertig jaar weer is teruggevonden. Een onderzoeksteam maakte dat samen met de nazaten van de oorspronkelijke auteur bekend.

Het gaat hier om het oorspronkelijke handschrift van een tekst die we al lang kenden, maar alleen in kopieën. Nu is dan de autograaf van Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241) boven water. De teruggevonden tekst is zijn driedelige manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen (Kenchū mikkan 顕註密勘), een kopie door Teika mét zijn eigen aanvullingen en commentaar op een ouder commentaar op Japans eerste vorstelijke bloemlezing, Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū 古今和歌集, 914). Teika kopieerde die oudere tekst in 1221, voegde daar zijn eigen opmerkingen aan toe en creëerde zo een metacommentaar op Annotaties bij de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokinshū chū 古今集註) van de dichter Kenshō 顕昭 (1130-1209). Die geannoteerde versie van de vroeg-tiende-eeuwse bloemlezing was onderdeel van een set van commentaren bij belangrijke poëzieverzamelingen die Kenshō in 1191 had aangeboden aan de Dharma-prins Shukaku 守覚 (1150-1202) — die daar overigens zelf om had gevraagd.

Een ‘dharma-prins’ (hosshinnō 法親王) is een prins die een priesterlijke wijding heeft ontvangen. Dit gebeurde doorgaans al op jonge leeftijd met prinsen die voorbestemd waren voor een carrière binnen boeddhistische instituten.

Het is vrij pikant dat Teika zoveel moeite deed om die commentaareditie van Kenshō te kopiëren, omdat die het product was van een concurrent. Kenshō behoorde namelijk tot het zogenaamde Huis Rokujō 六条家 en dat  was al enkele generaties verwikkeld in een zowel symbolische als economische machtsstrijd met het Huis Mikohidari 御子左家, waartoe Teika behoorde, om te bepalen wie nu de dominantie dichters waren in het veld van hofpoëzie. Het lijkt erop dat Teika, in elk geval voor zichzelf, grote waarde hechtte aan de commentaren van het Huis Rokujō, waarvan Kenshō’s edities een neerslag waren. Dat hij commentaar leverde op het commentaar is een erkenning van het prestige van zijn rivalen.

Het hierboven geciteerde voorbeeld is een beetje flauw, omdat Teika daar in feite niks toe te voegen heeft: ‘Geen ongerijmdheden’ (fushin nashi 無不審) in Kenshō’s commentaar, is zijn boodschap.

Teika signeerde zijn manuscript met ‘De Oude Staatsraadadviseur’ (Hachiza Chinrō 八座沈老; let. ‘De oude man verzonken in [één van] de zetels van de acht [staatsraadadviseurs]’ — inderdaad een functie die hij vanaf 1214 bekleedde). Dat wisten we overigens al uit de later circulerende kopieën van zijn tekst.

De foto toont Teika’s ondertekening (‘De Oude Staatsraadadviseur’) van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Dit vergeten manuscript lag al die tijd in een familiearchief vol poëzie-gerelateerd materiaal dat sinds de jaren ’40 van de vorige eeuw bekend staat als ‘De bibliotheek van het Herfstregen-paviljoen’ (Shiguretei Bunko 時雨亭文庫) van de familie Reizei 冷泉家. De Reizei zijn verre nazaten van Teika; zij voeren hun afstamming terug op een kleinzoon van de dichter en zijn altijd in Kyoto blijven wonen. 

Nu is dat archief van de Reizei-familie een schatkamer die nog steeds niet geheel ontsloten is. Sinds in de zeventiende eeuw keizer Gomizuno’o 後水尾天皇 (1596-1680) een ‘vorstelijke verzegeling’ (chokufū 勅封) eiste van een aantal waardevolle manuscripten en het toenmalige familiehoofd dat opvatte als een totaalverbod op het openen van het archief, bleven de stukken eeuwenlang achter slot en grendel. De brandveilige opslagruimte (kura ) kreeg gaandeweg de status van een heiligdom (shinden 神殿), waar alleen het familiehoofd toegang tot had — en tot 1980 het binnengaan ervan door vrouwen al helemaal taboe was. Pas in dat jaar kregen (geselecteerde) onderzoekers toegang tot het archief en begon het langzame proces van ontsluiting.

In 1981 werd het archief een stichting. Het gerucht wil dat deze opmerkelijke omslag afgedwongen werd door de belastingdienst. Om een belastingkwestie op te lossen zou de familie akkoord zijn gegaan me het openen van de opslagruimte.

[21 april 2024] Ik heb het maar eens uitgezocht: de belastingkwestie was het nieuwe structurele probleem dat de Reizei-familie ondervond bij het moeten betalen van successierechten (sōzokusei 相続税). Na de Tweede Wereldoorlog was door hervormingen en het wegvallen van de adeldotatie de familie al haar landgoederen kwijtgeraakt na de dood van het toenmalige familiehoofd in 1946. In 1979 zou het nieuwe familiehoofd Reizei Tametō 冷泉為任 (1914-1986) met pensioen gaan bij de bank waar hij werkte en berekende de familie dat zij na diens dood de successierechten niet zou kunnen betalen. Met behulp van de Afdeling Bescherming Cultureel Erfgoed van de prefectuur Kyoto (Kyōtofu Bunkazai Hogoka 京都府文化財保護課) werd de woning van de familie (de enige bewaard gebleven hofadellijke woning in Kyoto) dat jaar aangemerkt als Belangrijke Cultuurbezit (jūyō bunkazai 重要文化財) en in 1981 de Stichting opgericht. (Reizei Tamehito, Reizeike, kuraban monogatari [2009], p. 104-109; de Tsumugu-site; en Carter, Householders [2007], p. 4.)

In de afgelopen vier decennia zijn zo veel verloren gewaande teksten gevonden. Het huidige hoofd van de Reizei-familie, en voorzitter van de Shiguretei Bunko, Reizei Tamehito 冷泉為人 (1944), legde afgelopen donderdag nog eens uit het manuscript van Geheime gedachten bij Kenshō’s aantekeningen een apart geval is. Die tekst was namelijk zó belangrijk dat hij eeuwen wel degelijk in het zicht van de familie gebleven was. Het manuscript zat in een kistje dat opeenvolgende familiehoofden eenmaal in hun leven openden om daarna als familiegeheim door te geven aan een volgende generatie. Het wonderlijke is dat na het openen van die kist in de Meiji-periode (1868-1911) men vergat waar de kist opgeborgen was. Zo werd het manuscript 130 jaar lang als verloren beschouwd. Tot deze week.

In de media wordt onder meer mijn oude leermeester geciteerd: ‘Emeritus hoogleraar Kubota Jun 久保田淳 (klassieke poëzie) van de Universiteit van Tokyo meldt, “In de autograaf zijn kersverse sporen van Teika’s revisies te zien; je mag stellen dat dit een ontdekking betekent in de orde van een Nationale Schat.”’ (In de collectie van de Shiguretei Bunko zitten overigens al vijf manuscripten met de officiële status van Nationale Schat [kokuhō 国宝].)

Lees ook:

  • Robert H. Brower, ‘The Reizei Family Documents’, Monumenta Nipponica 36: 4 (1981), p. 445-461.
  • Steven D. Carter, Householders: The Reizei Family in Japanese History (Cambridge: Harvard University Asia Center, 2007).
  • Reizei Tamehito 冷泉為人, Reizeike, kuraban monogatari: ‘waka no ie’ sennen o himotoku 冷泉家・蔵番ものがたり:「和歌の家」千年をひもとく (Tokyo: NHK Books, 2009).

De foto toont een deel van het teruggevonden manuscript. Bron: Mainchi Shinbun, 18 april 2024.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [7]

[061]   Ise no Tayū 伊勢大輔 (actief begin elfde eeuw):

een fraai vroeger

            kent de hoofdstad Nara waar

                        achtlagige kersen

vandaag wel negenlagig

            schitteren aan dit hof

inishie no / nara no miyako no / yaezakura / kyō kokonoe ni / nioinuru kana

Zoals al eens eerder gemeld, is ‘kokonoe’ 九重 een ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) dat zowel ‘negenlagig’ of ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. Ise no Tayū schreef dit gedicht toen haar opgedragen werd namens haar vorstin een bedankje te schrijven voor een geschenk van kersenbloesems uit Nara 奈良 (destijds meer officieel: Heijō-kyō 平城京), een stad die in de achtste eeuw de hoofdstad was geweest. Murasaki Shikibu (gedicht no. 57), in dienst bij dezelfde vorstin, had zich aan deze opdracht onttrokken zodat Ise no Tayū, die nog niet zo lang aan het hof diende, de klus moest klaren.

[062]   Sei Shōnagon 清少納言 (ca. 966-ca. 1017):

diep in de nacht pas

            en de haan zijn vals gekraai

                        klinkt bedrieglijk echt

toch zal op de Ontmoetingsheuvel heus

            de wachtpost jou niet langs laten

yo o komete / tori no sorane wa / hakaru tomo / yo ni ausaka no / seki wa yurusaji

Sei Shōnagon was de achterkleindochter van Kiyowara no Fukayabu (gedicht no. 36) en de dochter van Kiyowara no Motosuke (no. 42). Zij is ook de auteur van het wonderlijke en betoverende Hoofdkussenboek (Makura no sōshi 枕草子; kopen en lezen, alstublieft). Daarin lezen we de context voor dit gedicht, in sectie 129 (of, afhankelijk van de manuscriptversie, 130):

Yukinari, de secretaris-opzichter, kwam ooit naar de kantoren van Harer Majesteits Huishouden en bleef met ons praten tot diep in de nacht.

            ‘Tegen het uur van de Os [tussen twee en vier uur ’s nachts] moet ik terug naar Zijne Majesteit,’ zei hij toen hij vertrok, ‘want morgen is het een dag van Keizerlijke Onthouding.’

            De dag nadien stuurde hij ons een bericht op diverse vellen officieel papier uit het bureau van de kamerheren. Het was erg uitvoerig en boog [sic; =bood, ?] een schitterende aanblik.

            ‘Ik kan onze ontmoeting van gisteravond maar niet van me afzetten,’ schreef hij. ‘Ik had wel tot het ochtendgloren met jullie willen praten, maar het kraaien van de haan heeft me verjaagd.’

            Bij wijze van antwoord schreef ik hem: ‘Die haan van u, in het midden van de nacht, was dat soms de haan van heer Menchang?’

            ‘Volgens de legende opende Menchangs haan de barrière van de Han-vallei, zodat zijn drieduizend aanhangers op het nippertje konden ontsnappen, maar in mijn geval ging het om de barrière van Ausaka[‘Ontmoetingsheuvel’],’ luidde Yukinari’s repliek.

            Daarop zond ik hem dit vers:

            Neem anderen maar in het ootje

            met vals gekraai

            in het holst van de nacht –

            de wachtpost van Ausaka

            kun je niet innemen.

‘Want die wordt streng bewaakt!’

Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek, vert. Jos Vos (Amsterdam: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 2018), p. 181-182. Vos vertaalt het gedicht wat anders dan ik. Toen in het antieke China heer Menchang met zijn gezelschap midden in de nacht wilde vluchten uit het rijk van de Qin imiteerde iemand een haan, zodat de grenswachters dachten dat het al ochtend was en de grenspoorten openden. Het is Jos Vos die met de briljante oplossing ‘vals gekraai’ kwam voor sorane 空音 (‘imitatie-geluid’). In deze context geeft die vertaling een mooie ‘steek-onder-water’-associatie; ik leen dat hier graag van hem. Van zichzelf vond Sei Shōnagon, beweerde ze tenminste, dat zij geen goede dichter was. Toch is dit gedicht heel ad rem; daarom nam ze het ook op in naar boek, natuurlijk. Het traject van gevatte reacties: Sei: die van jou was een nep-haan > Yukinari: nee, geen oude Chinezen maar Japanse geliefden! > Sei: die wannabe-minnaar kan het wel vergeten.

[063]   Directeur voor het Linker Stadsdeel Michimasa 左京大夫道雅 (992-1054):

nu slechts nog dit:

ik zal je moeten opgeven

            dat bericht, meer niet,

niet via een ander maar zelf

            wil ik je kunnen zeggen

ima wa tada / omoitaenamu / to bakari o / hito-zute narade / iu yoshi mogana

Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 was de kleinzoon van Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako; gedicht no. 54). Michimasa zou dit geschreven hebben toen het hof hem verbood nog langer de Hogepriesteres van de Ise-schrijn te zien, met wie hij een niet toegestane verhouding had.

[064]   Boventallig Middelste Raadsheer Sadayori 権中納言定頼 (995-1045):

bleek breekt de dag aan

de riviermist boven de Uji

            dunt in flarden uit

en langzaam openbaren zich

            de visnetstaken op het wad

asaborake / uji no kawagiri / taedae ni / araware-wataru / seze no ajirogi

Fujiwara no Sadayori 藤原定頼 was een zoon van Kintō (gedicht no. 55). Zijn gedicht is geschreven in de winter.

[065]   Sagami 相模 (ca. 999-na 1051):

bitter-verdrietig

niet meer te drogen mouwen

            heb ik aan en toch

zal het mijn door liefde verrotte

            reputatie zijn waarvan ik spijt krijg

urami-wabi / hosanu sode ni / aru mono o / koi ni kuchinamu / na koso oshikere

Ik schreef het al vaker: in de hoofse poëzie zijn mouwen altijd nat van tranen.

[066]   De Voormalig Aartsbisschop Gyōson 前大僧正行尊 (1055-1135):

dat wij aan elkaar

            maar vol warmte blijven denken

                        jij bergkersbloesem

buiten jouw bloesems is er

            niemand die weet hoe ik me voel

morotomo ni / aware to omoe / yamazakura / hana yori hoka ni / shiru hito mo nashi

[067]   De Suō Kamenierster 周防内侍 (actief rond 1100):

in een lentenacht

            gedroomd, zo kortstondig lag

                        mijn hoofd op jouw mouw

dat dat arm aan zin zal blijken

            voor mijn reputatie berouw ik

haru no yo no / yume bakari naru / tamakura ni / kai naku tatamu / na koso oshikere

Woordspel: tamakura (‘iemands mouw als kussen’) wordt gekoppeld aan het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) kaina (‘een arm’)/kai naku (‘zinloos’; hier wat flauw vertaald als ‘arm aan zin’). Iets als ‘op jouw mouw mijn / arm aan zin zal blijken / voor mijn reputatie’ komt misschien meer in de buurt van de schakel-ervaring van het origineel, maar doet voor mijn gevoel in het Nederlands wel heel geforceerd aan.

[068]   De Teruggetreden Vorst Sanjō 三条院 (976-1017):

een diepe intentie

            is het niet maar mocht in dit tranendal

                        ik langer verwijlen

dan zal ik liefdevol terugdenken

            aan de maan in deze nacht

kokoro ni mo / arade ukiyo ni / nagaraeba / koishikarubeki / yowa no tsuki kana

Gedicht toen hij ziek was en besloot troonsafstand te doen.

[069]   De priester Nōin 能因法師 (988-?):

een storm raast

            over de berg Mimuro

                        waar herfstbladeren

op de Tatsuta-rivier

            een brokaten weefwerk vormen

arashi fuku / mimuro no yama no / momijiba wa / tatsutagawa no / nishiki narikeri

Net als de berg de Mimuro was de rivier de Tatsuta (zie no. 17), die langs de voet ervan stroomt, een plek die beroemd was om de herfstkleuren daar.

[070]   De priester Ryōzen 良選法師 (actief 1036-1068):

uit eenzaamheid

            ga ik mijn hut uit naar buiten

                        en staar de verte in:

overal is het dezelfde

            avondschemer in de herfst

sabishisa ni / yado o tachi-idete / nagamureba / izuku mo onaji / aki no yūgure

Nummers 61 t/m 70 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Over de fotos: De alleroudste volledige vertaling naar een Europese taal van Van honderd dichters één gedicht is die van de Britse advocaat (én voormalig scheepsarts) Frederick Victor Dickens (1838-1915), die in 1866 zijn Hyak Nin Is’Shiu, or, Stanzas by a Century of Poets, Being Japanese Lyrical Odes uitbracht. Typerend voor zijn tijd is dat hij ervoor koos om de waka in voor westerlingen herkenbare en altijd rijmende dichtvormen te gieten. De afbeelding toont (links) de uitbundige omslag van Dickins’ vertaling en (rechtsboven) zijn vertaling in de vorm van een kwatrijn met a-b-a-b-rijmschema van gedicht no. 69 van Nōin. Leuk vind ik dat Dickins kiest voor een a-a-kreupelrijm voor gevorderden: hij laat het Engelse ‘lustily’ rijmen op het Japanse ‘momiji’ (‘herfstbladeren’). Dit is het exemplaar in de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Leiden (cat.no. 863 F 7), dat heeft toebehoord aan ’s werelds eerste hoogleraar Japans, Johann Joseph Hoffmann (1805-1878). Uit het etiket (rechtsonder) van een Leidse boekhandelaar blijkt dat je een boek ‘op zicht’ kon hebben voordat je besloot het al dan niet te kopen. In 1868, dus binnen twee jaar na verschijnen, was de vraagprijs ƒ 6,85 (volgens IISG met een koopkracht van € 69,29 vandaag de dag). Met Hollandse zure zuinigheid noteerde de Duitser Hoffmann ernaast dat hij het boek een jaar later bij de Leidse uitgever en boekhandelaar Brill voor de helft van de prijs (ƒ 3,25 = € 35) had kunnen kopen. Desondanks ben ik blij dat hij het hoe dan ook aanschafte.

Categorieën
poëzie

van honderd dichters één gedicht [6]

[051]   Heer Fujiwara no Sanekata 藤原実方朝臣 (ca. 955-994):

‘zoveel hou ik van jou’ kan ik zelfs

            niet zeggen, zodat Ibuki’s

                        moxa-bijvoetkruid

net als jij niet weten zal

            hoe ik van verlangen brand

kaku to dani / e ya wa ibuki no / sashimogusa / sa shimo shiraji na / moyuru omoi o

Eerste liefde op afstand. Dit gedicht moet het vooral hebben van lastig te vertalen woordspel. In ‘Ibuki’ (de naam van een berg) zit ook ‘zeggen’ (ifu 言ふ) verstopt. In ‘moxa-bijvoetkruid’ (sashimogusa) zit het woord ‘bijvoetkruid’ (mogusa), dat op de huid gebrand wordt voor een moxa-behandeling, en daarmee te associëren is met ‘branden’ (moyu). De openingswoorden zijn krachtiger dan mijn omslachtige vertaling omdat ik me gedwongen voel een en ander uit te spellen; er staat meer letterlijk: ‘“zoveel”: zelfs dat [kan ik niet zeggen]’ (kaku to dani [e ya wa iu]). De herhaling van dat ‘sashimo’ is dan weer niet iets waarover poëtica’s per se enthousiast werden.

[052]   Heer Fujiwara no Michinobu 藤原道信朝臣 (972-994):

omdat het licht werd

            zal het ook weer donker worden

                        dat weet ik heus wel

en toch blijft het onuitstaanbaar

            dat kil-bleke ochtendlicht

akenureba / kururu mono to wa / shirinagara / nao urameshiki / asaborake kana

Dit is een zogenaamd ‘ochtend-erna-briefje’ (kinuginu no fumi 後朝の文), waarin de man betreurt dat hij ’s ochtends bij het eerste licht zijn heimelijke liefde verlaten moet om niet gesnapt te worden.

[053]   De moeder van de Kapitein ter Rechterzijde Michitsuna 右大将道綱母 (ca. 937-ca. 995):

al zuchtend

            alleen te moeten slapen

                        tot de nacht licht wordt

hoe lang dat wel duren kan

            daarvan heb jij geen besef

nagekitsutsu / hitori nuru yo no / akuru ma wa / ika ni hisashiki / mono to ka shiru

De inleiding bij dit gedicht in Shūi wakashū (‘Verzameling van bijeengesprokkelde gedichten’, ca. 1005-1007; no. 14-912) stelt dat dit gedicht haar antwoord is op een opmerking van haar echtgenoot Fujiwara no Kane’ie 藤原兼家 (929-990) — waarbij het relevant is te weten dat in hogere kringen man en vrouw vaak in verschillende huizen woonden: ‘Toen de Lekenmonnik-Regent bij haar langskwam was men traag in het openen van de poort, zodat hij zei: “Ik werd moe van het veel te lange wachten”’ 入道摂政まかりたりけるに、かどゝそれば、ちわづらひぬとれて侍ければ. Zo bezien contrasteert de dichter haar lange wachten op hem met het relatief korte wachten van haar echtgenoot. We kennen dit gedicht ook uit een autobiografische tekst van deze vrouw: haar Trilhaartje-memoires (of Spinrag-memoires, Kagerō nikki 蜻蛉日記, ca. 974). In die context krijgt het gedicht een heel andere nuance. Haar echtgenoot brengt de meeste nachten door bij een nieuwe geliefde:

Twee of drie dagen later, vlak voor zonsopgang, werd er op mijn poort gebonsd. Ik verwachtte wel dat het Kaneie zou zijn, maar voelde me te slecht om te laten opendoen. Toen verdween hij maar weer in de richting van het huis van die andere vrouw. De volgende ochtend bleef ik niet bij de pakken zitten en dichtte: […]’

Vertaling Jos Vos, Eeuwige reizigers (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2008), p. 132. Vos vertaalde de titel als ‘Het herfstdradendagboek’, in lijn met de Engelse vertalingen van Arthur Waley en Edward Seidensticker (die het woord ‘gossamer’ gebruiken). Het woord kagerō uit de titel kan zowel slaan op een libelle lijkende ‘eendagsvlieg’ (蜻蛉・蜉蝣) als op het trillen van hete lucht vlak boven de grond (陽炎). Hoe dan ook drukt het woord ‘onbestendigheid’, ‘vergankelijkheid’ uit.

[054]   De moeder van de Boventallige Minister 儀同三司母 (?-996):

‘ik zal je nooit vergeten’ —

op die toekomst van jouw woorden

            is het moeilijk wachten

dat daarom vandaag het einde

            van mijn leven maar mag zijn!

wasureji no / yukusue made wa / katakereba / kyō o kagiri no / inochi to mogana

De uitleg is dat de dichter nú gelukkig is met haar echtgenoot, maar niet op de toekomst vertrouwen durft. Takashina no Kishi 高階貴子 (var. Takako), de moeder van een hoge minister én van een keizerin, had de voor een vrouw uitzonderlijke reputatie een bedreven dichter van Sinitische poëzie te zijn.

[055]   Groot-Raadsheer Kintō 大納言公任 (966-1041):

watervalgeklater

            verstomde, al lang geleden

                        is dat nu, en toch

kwam de naam ervan tot ons

            en wordt nog steeds gehoord!

taki no oto wa / taete hisashiku / narinuredo / na koso nagarete / nao kikoekere

[056]   Izumi Shikibu 和泉式部 (ca. 976?-ca. 1030?):

ik zal er niet meer zijn

in deze wereld voor de volgende

            als herinnering

nu nog één enkele keer

            jou te mogen ontmoeten!

arazaramu / kono yo no hoka no / omoide ni / ima hitotabi no / au koto mogana

Geschreven op haar ziekbed. Voor Izumi heb ik een zwak, zeker sinds ik in wat een vorig leven lijkt haar memoires (dan wel vie romancéé) vertaalde: Izumi Shikibu, Jouw koude hart zwijgt. Memoires (Uitg. Contact, 1995).

[057]   Murasaki Shikibu 紫式部 (ca. 978?-na 1019):

geheel toevallig

            zag ik haar, of niet? — dat was

                        niet vast te stellen

en zo verdween tussen wolken

            de maan diep in de nacht

meguri-aite / mishi ya sore to mo / wakanu ma ni / kumogakurenishi / yowa no tsuki kana

[058]   Daini no Sanmi 大弐三位 (begin elfde eeuw):

bij de Arima

over Ina’s veld van bamboegras

            blaast de wind

heel zachtjes, en zo is het: jou

            kan ik maar niet vergeten 

arimayama / ina no sasahara / kaze fukeba / ide soyo hito o / wasure ya wa suru

[059]   Akazome Emon 赤染衛門 (eerste helft elfde eeuw):

zonder aarzelen

            had ik gaan willen slapen

                        maar de nacht lengde 

totdat ze onderging

            heb ik naar de maan gekeken

yasurawade / nenamashi mono o / sayo fukete / katabuku made no / tsuki o mishi kana

Akazome Emon is ook de auteur van de Vertelling van bloei en pracht (Eiga monogatari 栄花物語) over de successen van het Fujiwara-Regentenhuis. 

[060]   Kamenierster Koshikibu 小式部内侍 (?-1025):

de Ōe-berg

en de weg naar Ikuno

            zijn heel ver weg

een brief of voetstap zag ik niet

            uit Ama-no-hashidate

ōeyama / ikuno no michi no / tōkereba / mada fumi mo mizu / ama no hashidate

Koshikibu was de dochter van Izumi Shikibu (no 56). Zij was nog geen dertig toen zij stierf. Ama-no-hashidate, in wat destijds de provincie Tango was, ligt aan de Japanse Zee. In Kin’yō wakashū (‘Verzameling van gouden bladeren’, 1127; no. 9-550) heeft dit gedicht als proza-inleiding: ‘Gedicht toen er in de hoofdstad een dichtwedstrijd gehouden werd in de periode dat [haar moeder] Izumi Shikibu [haar echtgenoot] Yasumasa gevolgd was naar de provincie Tango [waar hij tot gouverneur benoemd was] en Kamenierster Koshikibu gekozen was als een van de [deelnemende] dichters, waarop Middelste Raadsheer Sadayori naar haar vertrekken in het paleis kwam en haar plaagde: “Hoe gaat het met je gedichten? Heb je iemand naar Tango gestuurd [om door je moeder een gedicht voor je te laten maken]? Is die soms nog niet teruggekomen? Je zal wel in de rats zitten!” en zij hem tegenhield toen hij weer opstond om weg te gaan [met de woorden:]’ 和泉式部保昌にして丹後国にはべりけるころみやこに歌合のありけるに、小式部内侍うたよみにとられて侍りけるを、中納言定頼つぼねのかたにまうて、歌はいかゞせさせ(たまふ)、丹後へ人はつかはしけんや、使つかひ[いまだ]まうずや、いかに心もとなくおぼすらん、などたはぶれてけるをきとゞめてよめる.

Daini no Sanmi als ‘OL’ (office lady) die op kantoor haar ex probeert te vergeten, in lang vervlogen tijden: links hoor je een faxapparaat (‘piii’ ピー). Illustraties door Nakada Yumiko 中田由見子 in Manga Hyakunin isshu マンガ百人一首 (Tokyo: Heibonsha, 1986).

Nummers 51 t/m 60 van Van honderd dichters één gedicht (Hyakunin isshu 百人一首).

Dat het vertalen van deze reeks zo lang duurt heeft óók te maken met een lelijke karaktertrek van me: ik ben snel afgeleid. Ik troost me met de gedachte dat de ervaring er met tussenpozen stukken van te lezen ook wel iets prikkelends kan hebben.

Het is een mysterieuze bloemlezing, deze Van honderd dichters één gedicht. Dat vindt niet alleen ik: er bestaat inmiddels een bibliotheek vol met pogingen de structuur en interne logica ervan te begrijpen. En waarom staan er vaak vrij matige gedichten tussen? Nu ja, de samensteller, Fujiwara no Teika 藤原定家 (1162-1241), kon in 1235 of daaromtrent ook niet voorzien dat dit gebaar voor een bekende van hem in later eeuwen zo’n beroemde reeks zou worden.

Hoe dan ook, met Nieuwjaar is het in Japan gebruikelijk om het aan Memory verwante kaartspel dat op deze reeks is gebaseerd te spelen. Een goede reden om deze tien gedichten te presenteren.

De afbeelding toont zogenaamde amo-karuta あも歌留多 (‘rijstkoek-dichtersspeelkaarten’) met Ise no Taiyu 伊勢大輔 en haar gedicht (no. 61). Deze wafelzoetigheden (monaka 最中) op basis van zoete azukibonen zijn een specialiteit van het bedrijf Kanō Shōjuan 叶匠壽庵. Foto gemaakt op 29 september 2023, bij een bezoek aan Ishiyamadera. De vrouw die me ze verkocht bleek twintig jaar lang in Scheveningen gewoond te hebben.