Hollandsch schip

            De ballade van het Hollands schip

Zuidwest van Nagasaki’s haven, waar hemel en water elkaar raken,

zag men plots aan de hemelrand een minuscule stip.

Wachttorens losten een signaalschot, een woeste kreet steeg op;

in vijfentwintig bolwerken kwamen de bogen uit hun foedralen.

Het gemurmel uit de straten kolkte tot een galm in elke richting:

ze zeggen dat het roodharigen zijn vanuit de Westerzee.

Onze vliegensvlugge sloepen gaan hen tegemoet, trommels klinken;

beide kanten zwaaien hun signaalvlaggen: belofte van vreedzame intenties.

Hun schip komt de haven binnen als een enorme schildpad;

in ondiep water dreigt het grote schip te stranden.

Onze regeringsboten rijgen zich aaneen als talloze paarlen;

het vaartuig sleept men de baai binnen, stemmen klinken luid.

Het barbarenschip rijst uit het water, wel honderd voet hoog;

de zeewind ruist en doet de wollen vendels klapperen.

Driewerf zeilen aan een mastboom, vastgezet met heel veel touw;

apparaten om die strak of los te trekken werken als een hefboom.

Zwartgelakte barbaarse koelies zijn behendiger dan apen,

klimmen in de mast en stellen het want met klauwende handen.

Ze laten het anker zakken en vullen het dek met hun gejoel;

telkens weer klinken hun enorme kanonnen met gebulder.

Wat barbaren willen is onduidelijk, een bron van zorgen in de raadszaal;

in onze militaire plannen zit geen duidelijke strategie.

Ach!

Waarom afzichtelijke dwergen ons met zorgen laten verblinden?

Tienduizend mijlen jagen zij op voordeel, gulzig als ze zijn.

Met één triest sprietje van ’n boot steken zij de walviszeeën over;

vergelijk hen met een drijvende mier op zoek naar ranzig vlees.

Is het niet als kippen slachten met de hakbijl voor een koe?

Is het niet als fraaie juwelen ruilen voor een simpele perzik?

荷蘭船行。碕港西南天水交。忽見空際点秋毫。望楼号砲一怒暤。二十五堡弓脱弢。街声如沸四喧嘈。説是西洋来紅毛。飛舸往迓聞鼓鼛。両揚信旗防濫叨。船入港来如巨鼇。水浅船大動欲膠。官舟連珠累幾艘。牽之而進声謷謷。蛮船出水百尺高。海風淅淅颭罽旄。三帆樹桅施万絛。設機伸縮如桔暤。漆黒蛮奴捷於猱。升桅理絛手爬搔。下碇満船斉噭咷。畳発巨礟声勢豪。蛮情難測廟謀勞。兵営猶不徹豹韜。嗚呼。小醜何煩憂目蒿。万里逐利在貪饕。可憐一葉凌鯨濤。譬如浮蟻慕羶臊。毋乃割雞費牛刀。毋乃瓊瑤換木桃。

De Vrouwe Maria, een schip van de Rotterdamse rederij A. van Hoboken & Zoon, kwam op 5 augustus 1818 aan bij Nagasaki — precies 203 jaar geleden, dus. Op 8 augustus kwam het tweede Nederlandse schip uit Batavia aan, het schip De Hoop. Het was in die jaren gebruikelijk om twee schepen vanuit Batavia naar Nagasaki te sturen, die daar dan vier maanden in de baai bleven liggen om in december weer terug te varen. Beide schepen vertrokken weer uit Nagasaki op 15 december 1818.

Volgens de database Maritiem Digitaal kwam de Vrouwe Maria aan in Nagasaki op 29 juni 1818. De Japanse schilder noteert echter bij zijn scheepsportret van de Vrouwe Maria bovenaan deze blogpost: ‘Het Hollandsch Eerste schip is Ao [anno] 1818 den 26ste Gongats [gogatsu 五月] van Batavia vertrokken en den 4den Sitigs [shichigatsu 七月] in Nangasy gekoomen.’ De vierde dag van de zevende maand van 1818 (= negende jaar van Bunsei 文政) is volgens die handige app NengoCalc een stuk later dan 29 juni, namelijk 5 augustus 1818. ‘29 juni’ is de vertrekdatum uit Batavia, volgens de Japanse bron (dat is namelijk de 26e dag van de vijfde maand). Hm. Allemaal niet heel belangrijk, maar toch verwarrend. Iemand maakt hier een vergissing en ik denk niet dat die in 1818 is gemaakt.

Het Deshima dagregister bevestigt aankomst in Nagasaki van de Vrouwe Maria op 5 augustus 1818 (met dank aan Cynthia Viallé, Universiteit Leiden). Dat spoort met de aantekening van de schilder dat de Vrouwe Maria het eerste schip is dat uit Batavia aankomt, met de door hem genoemde aankomstdatum 5 augustus, en met het bestaan van vier afbeeldingen van dit schip waarop het tweede schip niet is te zien. Eén van die afbeeldingen toont de eenzame aankomst van Vrouwe Maria in de baai van Nagasaki (zie onder). Daar staat dan tegenover dat, zoals Daan Kok, conservator bij het Museum Volkenkunde in Leiden, opmerkt, op twee van die afbeeldingen het zogenaamde onderwaterschip te zien is, wat betekent dat de Vrouwe Maria op moment van die portrettering vrij hoog op het water lag. Dat betekent weer dat de lading al uit het ruim moet zijn gehaald. De kans dat dat is gebeurd voordat het schip De Hoop aankwam op 8 augustus is dan weer niet zo heel groot, of de bemanning moet heel snel gewerkt hebben. In dat geval is het tweede schip simpelweg weggelaten op het scheepsportret.

Datzelfde jaar bracht de dichter en historicus Rai San’yō 頼山陽 (1780-1832) een bezoek aan Nagasaki. San’yō kwam in Nagasaki aan op de 23e dag van de vijfde maand [26 juni 1818]. Hij verliet de stad weer precies drie (Japanse) maanden later, op de 23e van de achtste maand [23 september 1818]. Hij zal dus zonder twijfel de aankomst van zowel de Vrouwe Maria als De Hoop hebben gezien. Bij die gelegenheid schreef hij deze ‘ballade’ (Ch. xing, Jp. ). 

De Vrouwe Maria vaart de baai van Nagasaki binnen terwijl het saluutschoten afvuurt, 1818. In de verte is Dejima te zien. Aquarel toegeschreven aan Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846). Collectie Maritiem Museum Rotterdam.

Hoewel er dus in 1818 twee Nederlandse schepen in de baai van Nagasaki lagen, is het verleidelijk te denken dat het de Vrouwe Maria moet zijn geweest die Rai San’yō zag en waarop hij zijn gedicht schreef, omdat hij één schip beschrijft en omdat we daarvan vier (!) Japanse scheepsportretten hebben. Eén daarvan, in het bezit van het British Museum en hierboven te zien, wordt toegeschreven aan Kawahara Keiga 川原慶賀 (1786-1860?), de schilder uit Nagasaki die erg veel in opdracht van Nederlanders schilderde maar ook voor de Japanse markt leverde. Nog niet zo heel lang geleden kwam het Museum Volkenkunde te Leiden in bezit van een uniek kamerscherm van Keiga’s hand waarop hij in 1836 op heel grote schaal een tafereel schilderde dat hij al vaak in het klein had gemaakt: een zicht op de baai van Nagasaki. De drie andere schilderingen zijn vermoedelijk van de hand van Ishizaki Yūshi 石崎融思 (1768-1846), in de collectie van het Maritiem Museum Rotterdam

Als gezegd verstrekt Keiga’s scheepsportret allerlei feitelijke informatie over de Vrouwe Maria: data van vertrek en aankomst, naam van kapitein, aantal bemanningsleden (29), zwaarte van de lading, maten van het schip, aantal kanonnen. Dat is allemaal vrij precies, en doet vermoeden dat zijn schilderij bedoeld was voor de Nederlandse markt. Tegelijkertijd past die tekstuele omlijsting goed in het ‘Nagasaki-genre’ van prenten (nagasaki-e), die vaak een ‘Hollandsch schip’ tonen dat wordt omlijst door Hollandse tekstjes en met vermelding van afstanden tot verschillende plekken in de wereld.

San’yō’s gedicht laat het Nederlandse schip langzaam steeds dichterbij komen: van een stip op de horizon tot een buitenproportioneel gevaarte dat al het andere uitzicht blokkeert (iets als een cruiseschip dat voor anker gaat bij de Riva degli Schiavoni in Venetië). Zijn fascinatie voor technische aspecten van het schip (de gespanten, de windas) wordt in toom gehouden door de toenmalige typische Oost-Aziatische pavlovreactie westerse techniek te zien als een oppervlakkig kunstje dat niet stoelt op een verfijnde geest. Die westerse platvloersheid wordt onderstreept door de matrozen te vergelijken met joelende apen (die ‘zwartgelakte barbaarse koelies’ [shikkoku bando 漆黒蛮奴] zijn trouwens raar: de jonge slaafgemaakten waarop San’yō hier lijkt te doelen waren in de regel geen onderdeel van de bemanning) en door het confucianistische dedain voor op geld beluste handelaren. De stress van de Japanse overheid is overdreven: die Hollanders komen alleen voor het geld en vormen geen serieuze bedreiging.

De twee slotregels bevatten een spel met literaire verwijzing: de moeite die Hollanders doen is domme overkill en verkeerd gebruik van hun middelen (de hakbijl om een kip te ontleden). Die perzik is een citaat, uit het gedicht ‘Kweepeer’ (Ch. mùguā, Jp. boke 木瓜) in het oeroude Boek der oden (Shijing 詩経). Daarin wordt een perzik geruild tegen een ‘yao-juweel’ (Ch. qióngyáo, Jp. keiyō 瓊瑤): de onevenredigheid van die uitwisseling geldt juist als waardering voor vriendschap. In San’yō’s slotregel krijgt dat beeld een negatieve draai: de Hollanders denken een slaatje te slaan uit Japanse handel en begrijpen niet dat de werkelijke waarde van het contact er een van spirituele waardering zou moeten zijn.

Wat mijn vertaling niet laat zien is dat San’yō in het Chinees elke regel laat rijmen, op de klank ~ao (Jp. ō). Paul Rouzer, University of Minnesota, schreef al eens over Rai San’yō’s Nagasaki-gedichten, waaronder deze ballade; ik hoop van harte dat hij die fascinerende paper nog eens publiceert. Hij merkt op dat dat het totaaleffect van dat ene rijm een poëtisch bombast creëert, een beetje alsof een Westerse dichter elke regel zou laten rijmen op ‘boem!’.

De afbeelding bovenaan deze blogpost toont een deel van een rolschildering waarop het schip De Vrouw Maria te zien is, toegeschreven aan Kawahara Keiga 川原慶賀 (1786-1860?), 1818. Collectie British Museum.

illusie en waarheid

            Vrouwe Chen wordt non

In je jeugd draait werkelijk alles om haarspelden:

maar nu knipt zij haar haren af en wordt een non.

Zij neemt afscheid van haar moeder, ziet voortaan af van rouge;

ze bezoekt haar leraar, niet langer verft zij haar wenkbrauw.

Illusie en waarheid: zie in de spiegel hoe zij zich onthullen;

leven eindigt in dood: besef wat de bloesems al weten.

Het is onwaarschijnlijk dat zij nu al verlichting bereikt,

maar wie was in een vorig leven boeddhaschap voorspeld?

陳女度尼。青春正及笄。削髮度為尼。別母留妝粉。參師歇画眉。幻真臨鏡現。生滅帶花知。未必今來悟。前身受記誰。

‘Boeddhaschap’ is mijn vertaling voor juki 受記 (Sk. vyākaraṇa), de voorspelling door de boeddha dat ook zijn discipelen hun boeddhanatuur kunnen verwezelijken (jōbutsu 成仏). 

Op 15 juli jl. promoveerde Sawako Takemura aan de Universiteit Leiden. Haar proefschrift behandelt een nieuw geïdealiseerd type vrouw in het genre van de zgn. bijinga 美人画, ‘afbeeldingen van mooie vrouwen’, door Keisai Eisen 渓斎英泉 (1790-1848). In een kruisbestuiving tussen vrouwengeschiedenis en de studie van populaire media plaatst zij dat in sociale en economische veranderingen in de positie van vrouwen aan het begin van de negentiende eeuw. Met name vrouwen uit de laagste arbeidersklassen veroverden een zelfstandiger bestaan; voor een belangrijk deel was dat in de prostitutie, maar dan buiten de officiële bordeelindustrie om. Ook aan zelfstandigheid kleefde dus een prijs.

In haar vijfde hoofdstuk bespreekt Takemura onder meer deze prent, uit de reeks Gewoonten van de vlietende wereld: rivaliserende schoonheden (Ukiyo fūzoku mime kurabe 浮世風俗美女競, 1823-1824). Dat is een intrigerende serie, omdat daarin afbeeldingen van goedkope prostituées samengaan met flarden Sinitische poëzie. Dat is in allerlei opzichten een uitzonderlijke combinatie. 

De cartouche in deze prent citeert het derde couplet uit het gedicht ‘Vrouwe Chen wordt non’ (Ch. Chen nü duo ni 陳女度尼) van de Chinese schilder en dichter Xu Wei 徐渭 (1521-1593). Xu beschrijft hoe een jonge vrouw besluit in te treden in een kloosterorde en zich niet langer op te maken. Dat afscheid van uiterlijke ijdelheid wordt in de eerste plaats gesymboliseerd door het afknippen van de haren: een dramatisch gebaar in een cultuur waarin lange haren gelden als een teken van vrouwelijke schoonheid.

Eisen’s prent geeft dit gedicht een ironische draai. Ze toont de voyeuristische troop van een vrouw die een gedwongen bestaan als sekswerker leidt en nu te zien is in een onbewaakt moment. Voor de spiegel is zij bezig zich op te maken; in haar hand houdt zij een zakje gezichtspoeder van het merk ‘Geur van een sensuele nimf’ (bi’en senjokō 美艶仙女香) dat vanaf 1819 op de markt was en zijn naam ontleende aan de onnagata (acteur gespecialiseerd in vrouwenrollen) Segawa Kikunojō 瀬川菊之丞 V (1802-1832), die bekend stond als ‘de nimf’ (senjo). De geciteerde regels ‘Illusie en waarheid: zie in de spiegel hoe zij zich onthullen; / leven eindigt in dood: besef wat de bloesems al weten’ vormen een ironiserend commentaar op de afbeelding: ze onderstrepen de uiteindelijke futiliteit van handelingen voor de spiegel en zijn ook te lezen als metacommentaar op de notie van de ‘vlietende wereld’ (ukiyo) die een schijnwereld van escapisme vormt. Tegelijkertijd zou je de prent als omkering van de dichtregels kunnen zien: Takemura’s stelling is dat Eisen vrouwen uit de arbeidersklasse in een positief licht presenteerde, als zelfstandige en pittige (iki) ondernemers die een nieuw ideaaltype vormden. Dat de jonge vrouw op de prent een heel ander bestaan kiest dan de jonge vrouw in het gedicht is dan bewust, al is haar bestaan als zelfstandig sekswerker allesbehalve gemakkelijk.

De afbeelding toont een prent van Keisai Eisen 渓斎英泉 (1790-1848), ‘Vrouw voor een spiegel’ (alt. ‘Illusie en waarheid: zie in de spiegel hoe zij zich onthullen’), uit de reeks Gewoonten van de vlietende wereld: rivaliserende schoonheden (Ukiyo fūzoku mime kurabe 浮世風俗美女競, 1823-1824). De vrouw belichaamt een nieuw, ‘pittig’ (iki) ideaaltype. In haar hand heeft zij een zakje gezichtspoeder van het merk ‘Geur van een sensuele nimf’; haar onderlip is groen gestift, de modekleur van die tijd. Haar mond is licht geopend, haar tanden zijn te zien: een bewuste tegenpool van de zedig gesloten mond van eerdere ideaaltypen. Bron:  Japanese Art Open Database.

vlinderdans

            Een boot op de rivier

Heel ver strekt de rivier zich uit, wel duizend mijlen;

op haar wijde stroom drijft een boot op reis.

Met wind in de zeilen verdwijnt hij in het verre niets daarachter:

misschien het vlot van een onsterfelijke, zoekend naar de hemel?

江上船。一道長江通千里。漫漫流水漾行船。風帆遠沒虛無裡。疑是仙査欲上天。

Bunka shūreishū 97

            Vlinderdans

Hele zwermen vlinders dwarrelen wild door de lucht:

bonte kleuren verspreiden zich tussen boom en bloesem.

Uit zichzelf hebben zij geen muziek door instrumenten nodig:

gedachtenvrij dansen ze overal op deze lentebries.

舞蝶。数群胡蝶飛乱空。雑色紛紛花樹中。本自不因絃管響。無心処処舞春風。

Bunka shūreishū 110

Keizer Saga 嵯峨天皇 (786-842) was keizer van Japan in de periode 809-823. Hij gold als een getalenteerd kalligraaf en belezen dichter. Hij was verantwoordelijk voor twee van de drie vorstelijke bloemlezingen van Sinitische poëzie die aan het begin van de negende eeuw in rap tempo werden samengesteld.

Er bestaat onder historici een van tijd tot tijd oprispend debat over de vraag wanneer men in Japan bekend raakte met het daoïsme. Het antwoord daarop heeft uiteraard veel te maken met wat men daaronder verstaat, en wanneer men vindt dat er voldoende aanwijzingen zijn om van ‘daoïsme’ te kunnen spreken. Dat al in de Heian-periode (794-1185) op de hofacademie teksten van daoïstische meesters werden gelezen is een feit. In hoeverre dat allemaal ‘geïnternaliseerd’ werd is weer een heel andere kwestie. Sommigen zijn ook wel geneigd om elk gebruik van de term ‘onsterfelijk(e)’ (Ch. xiān, Jp. sen ) te interpreteren als een uiting van de daoïstische leer. Hoe het ook zij, deze twee gedichten van Saga zijn vaak gelezen als een uiting van daoïstisch gedachtengoed.

Saga’s dochter prinses Uchiko was een van de weinige vrouwen in Japan die ook Sinitische poëzie schreef.

De afbeelding toont een vlindermotief in het papier van de opening van het ‘Minori’ 御法-hoofdstuk (‘De riten’ in de vertaling van Jos Vos) in Genji monogatari emaki (Rolschildering van Het verhaal van Genji, 12e eeuw). Reproductie in Genji monogatari emakiNihon meihitsu sen 日本名筆選 46 (Tokyo: Nigensha, 2004).

jullie taal is koeterwaals

            Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan

Vele duizenden mijlen ver ligt het land van de roodharigen,

aan de grenzen van de wereld, helemaal in het noordwesten.

Op aarde bereiken zij allerlei plaatsen, hun schip als huis;

van eiland tot eiland drijven zij handel, gespitst op winst.

Sinds ooit vanuit ons land de wind van welwillendheid woei

potten zij allang de opbrengst op van hemel en aarde en kiezen hun moment.

In de lente, in de tweede maand, trekken zij de hoofdstad binnen;

om hen te paaien troost onze heer hen met een loftuiting.

Met grote neus en rood gezicht, hun lengte wel acht voet,

zijn het net reusachtige barbaren, maar bij ontmoeting zijn ze als onze broers.

Zilveren gespen sieren jullie hoed, jullie sokken vol borduursel;

jullie schitterende kleren weerspiegelen de heldere zon.

Jullie taal is koeterwaals en eerst moeilijk te begrijpen;

afhankelijk van tolken lukt het jullie toch je gevoel te uiten.

Jullie penseel produceert kringelletters: waarop lijkt dat dan?

het is net als de kronkelingen van een blauweregen.

Als de tijd daar is, worden jullie ontboden naast de jade troon;

luchtige zijde en fijngeweven stoffen krijgen jullie tot geschenk.

Ach! Jullie wonen heel ver weg, voorbij de uiterste gewesten;

toch komen jullie elk jaar weer gedienstig naar het oosten.

観喎蘭人入都。数万里外紅毛国。辺陲絶域倚西北。乾坤到処舟為家。諸島交易事貨殖。曾自我邦加仁風。長篚玄黄期不忒。春王二月入都城。懐柔応慰蘭闍声。高鼻赤面長八尺。長狄喬如見弟兄。銀鎖為帽刺繡韈。燦然美服映日明。言語侏離元難弁。不妨重訳伸其情。筆端纏繞何所似。宛如藤蔓架上行。有時召見玉墀傍。軽紈細綺帯恩光。憐爾遠在荒服外。年年奉職向東方。

Het zal menigeen wel bekend zijn, maar tussen 1639 en 1854 waren Nederlanders de enige Europeanen met wie Japan handel voerde. Naast Chinezen kreeg verder niemand toegang tot het land. Vanaf 1641 bivakkeerden de Nederlanders op hun handelspost Dejima in de haven van Nagasaki, waar zij min of meer zaten opgesloten. Hoogtepunt van het verblijf, ook voor de Nederlanders zelf, was de jaarlijkse ‘hofreis’ naar Edo (edo sanpu 江戸参府, of edo hairei 江戸拝礼, ‘eerbetuiging te Edo’), de feitelijke hoofdstad van het land, waar de shōgun zetelde. Dat gebeurde telkens in het voorjaar. (Vanaf 1790 werd de frequentie teruggebracht naar eens in de vier jaar.) Daar werden de Nederlanders in audiëntie ontvangen in het shogunale kasteel en brachten zij de militaire machthebber tribuut. (Die afgedwongen cadeaus waren van tevoren gespecificeerd in de zgn. ‘eislijsten’; de VOC-archieven voor Japan bevatten veel verwijzingen naar ‘den keijserlijke eisch’.) 

De mannen uit dat raadselachtige ‘Holland’ (oranda, var. karan 阿蘭陀, 和蘭, 喎蘭) werden geclassificeerd als ‘roodharige’ barbaren (kōmō 紅毛), in tegenstelling tot de Portugezen die ‘zuidelijke barbaren’ (nanban 南蛮) waren en tussen 1541 en 1639 in Japan aanwezig waren. 

Het exotische Holland was voor veel Japanners een bron van verbazing en vermaak. In het lichtvoetige senryū-genre werd met enige regelmaat uitgepakt om clichés uit te melken over de Nederlanders, hun uiteraard volledig gerechtvaardigde onderwerping aan de shōgun, hun weerzinwekkende weerzin tegen een verfrissend bad, en hun wel heel simpele schrift dat een lachwekkende parodie op beschaafde schrijfkunst was. 

als de Hollanders

het kasteel binnengaan, dan zwermen

            vliegen hen achterna

oranda no / tōjō ni hae no / tsuite kite

Uit Mutamagawa 武玉川, deel 16 (1771).

zelfs het opperhoofd

            moet kruipen voor onze heer —

lente in zijn rijk

kapitan mo / tsukubawasekeri / kimi ga haru

Een haikai-vers uit 1678 van Matsuo Bashō (1644-1694). Het Nederlandse ‘opperhoofd’ (hoofd van de handelspost) werd wel aangeduid met een verbastering van het Portugese capitaõ: kapitan. Zoals ook uit Kawaji’s Sinitische gedicht blijkt, was de lente het seizoen voor het bezoek van het Nederlandse gezantschap uit Nagasaki.

die Hollanders:

als er geen tolken bij zijn

            lach je je suf

oranda wa / tsūji inu ma ni / naburimono

precies Hollandse

letters maar dan met zijn kwijl

            schrijft die duffe os

oranda no / ji o yodare nite / ushi wa kaki

Uit Wilgenvat (Yanagidaru), deel 82 (1824).

Het patroon ‘Koeienkwijl’ (ushi no yodare うしのよだれ) in Kyōden kufū komongata 京伝工夫小紋形 (‘Kyōden’s patronen’; var Komanzai 小紋裁, 1784) van Santō Kyōden 山東京伝 (1761-1816), een parodie op patroonboeken. De begeleidende tekst legt uit dat dit patroon is gebaseerd op ‘Hollandse letters’: een zeer geabstraheerd beeld van cursief Nederlands handschrift. Collectie National Diet Library, Tokyo.

van de shamisen

knapt een snaar en krult om tot

            een Hollandse letter

shamisen no / ito oranda no/ moji ni kire

hoe goed je ook kijkt

Hollandse letters blijven

            toch maar kroeshaar

dō mite mo / oranda moji wa / chijiregge

Uit Punten van een wilgenblad (Yanagi no hazue 柳の葉末, 1837). Krullend haar werd als eigenschap van dieren en barbaren beschouwd.

Hollands schrift en

Sanskriet met elkaar vermengd

            in het briefje van de meid

oranda no / bonji no ai o / gejo no fumi

Uit Uitbottende wilgen (Medashi yanagi 芽出し柳, 1832). Halve analfabeten hebben een onleesbaar handschrift.

Hollandse boeken:

als je ze van rechts naar links leest

            sta je flink voor paal

ranbon o / migi kara yonde / shikarareru

Deze senryū vond ik in een losse aantekening van ruim twee decennia terug, met de weinig behulpzame aantekening ‘van het Internet’. Een echte bron kan ik nu niet vinden, en kan dus niet instaan voor de authenticiteit ervan. Ik erger me net zo aan mezelf-van-twintig-jaar-geleden als soms aan mijn studenten nu: de slordigheid van de jeugd!

Een uitgebreider overzicht van (deels dezelfde) senryū vind je in: Frits Vos, ‘Hollanders als curiosa’, in J. van Tooren, Senryū. De waterwilgen (Meulenhoff, 1976; herdrukt als De waterwilgen. Japanse senryū, 19812, 19873). Nog meer senryū over Nederlanders verzamelde Vos in zijn artikel ‘Forgotten Foibles: Love and the Dutch at Dejima (1641–1854)’ uit 1971, herdrukt in East Asian History 39 (2014). Ik weet niet wat Vos’ bronnen waren, maar zo’n beetje alles staat in elk geval ook vermeld in Senryū ya kyōku ni mieta gairaigo 川柳や狂句に見えた外来語 (‘Leenwoorden in senryū en kyōku’; Tokyo: Hankyōdō, 1924).

Uit ‘Bij het zien van Hollanders die onze hoofdstad binnengaan’ (karanjin [var. orandajin] no miyako ni iru o miru 観喎蘭人入都) van de vrij onbekende Kawaji Nanzan 川治南山 (jaartallen onbekend; actief tweede helft 18e eeuw) spreekt juist een nogal positief beeld van en interesse in de Nederlanders. Dat zal ook veel te maken hebben met genreverwachtingen. Senryū zijn er voor de glimlach en de grinnik; Sinitische poëzie kan komisch zijn, maar is ook vaak een serieuze loftuiting. Dat laatste is het hier. Het gedicht onderschrijft, op heel welwillende toon, de macht van de shōgun en de onderwerping van westerse barbaren aan de superioriteit van Japan, die dankzij ‘de wind van welwillendheid’ (jinbū 仁風; d.w.z. de gunst van de shōgun) handel mogen komen drijven.

Ik kreeg net een fijne bloemlezing van Sinitische poëzie uit vroegmodern Japan binnen; daarin vond ik dit gedicht, dat ik nog niet kende. Ibi Takashi 揖斐高, red., Edo kanshisen 江戸漢詩選 (Tokyo: Iwanami Shoten, 2021).

De afbeelding is een schets door Engelbert Kaempfer (1651-1716) van het Hollandse gezantschap in 1691 (dus een kleine eeuw vóór Nanzan’s gedicht), wachtend in de ontvangsthal van het shogunale kasteel te Edo, met links de geschenken voor de shōgun. Collectie British Library (Sloane 3060, folio 512). Bron: Engelbert Kaempfer, Kaempfer’s Japan: Tokugawa Culture Observed, vert. en red. Beatrice M. Bodart-Bailey (Honolulu: University of Hawai‘i Press, 1999), p. 360.

uitzwaaien

            Natsume Sōseki uitzwaaien bij zijn vertrek naar Iyo

Ga nu maar, die drieduizend mijlen ver;

als ik je uitzwaai steekt de avondkilte op.

In de hemel zweeft de grote berg;

op zee zwellen hoge golven aan.

In de rimboe zijn vrienden schaars;

snotapen hou je moeilijk bij de les.

In de aprilmaand zien wij elkaar weer:

wees op tijd, zodat er nog bloesems resten.

送夏目漱石之伊予。去矣三千里。送君生暮寒。空中懸大岳。海末起長瀾。僻地交遊少。狡児教化難。清明期再会。莫後晩花残。

In januari 1896 zwaaide Masaoka Shiki op het station Shinbashi te Tokyo zijn vriend Natsume Sōseki uit, die na een bezoek terugging naar zijn baan als leraar Engels in Matsuyama, op het eiland Shikoku (in de titel van het gedicht aangegeven met de oude plaatsnaam ‘Iyo’). Shiki was overigens zelf in deze plaats opgegroeid. De ‘grote berg’ verwijst naar de Fuji, die Sōseki onderweg vanuit de trein zou zien.

[10 mei 2022] Sōseki was in de laatste weken van 1895 naar Tokyo teruggekeerd om de familie van de jonge vrouw te ontmoeten waarmee hij een paar maanden later zou trouwen.

De illustratie uit 1901 door Yamamoto Shōkoku 山本松谷 (var. Shōun 昇雲; 1870-1965) is getiteld ‘Station Shinbashi’ (shinbashi teishajō no zu 新橋停車場之図), en komt uit het tijdschrift Fūzoku gahō 風俗画報 (‘Geïllustreerde zeden en gewoonten’). Het is een scène met internationaal karakter: rechts is een Europese of Amerikaanse moeder met haar twee kinderen te zien, geheel rechts twee Chinezen, herkenbaar aan de staart die de Mantsjoe-overheid van de Qing-dynastie ook voor etnische Chinezen verplichtte (tien jaar later konden zij die afknippen).

Categorieën
Geen categorie

één lamp, twee boeken

            Een winteravond

De oude vader bestudeert Hollandse boeken;

zijn kind leest verzen uit de Tang en Song.

Zij delen het licht van deze ene lamp;

elk is voor zich op zoek naar een bron.

De oude leest, wil van geen ophouden weten;

zijn kind wordt moe, denkt aan kastanjes, zoete knol.

Ik schaam me diep: mijn geest haalt het niet bij die van de oude;

mijn oude vader telt tachtig jaren, maar zijn ogen staan nog helder.

冬夜。爺繙欧蘭書。児読唐宋句。分此一灯光。源流各自泝。爺読不知休。児倦思栗芋。堪愧精神不及爺。爺歳八十眼無霧。

Mijn vertaling ‘de oude vader’ benadrukt dat chichi 爺 (‘vader’) ook als jiji (‘oude man’, ‘grootvader’) gelezen kan worden. Het gaat hier om Saikō’s vader, bekend onder de naam Ransai 蘭斎 (‘Hollands studeervertrek’, 1747-1838), een domeinarts van het Ōgaki-domein (het huidige Gifu); hij had een groot netwerk in kringen van de Hollandologie (rangaku) en was zelf ook opgeleid in westerse geneeskunst.

Bijzonder aan dit ‘gereguleerde vers’ is dat Saikō voor het laatste couplet plotseling overstapt op een lengte van zeven karakters per regel, waar ze in de eerste drie juist vijf karakters per regel aanhield.

            Onwillekeurig

Een droom slechts, en al te gehaast, is een half mensenleven:

stille gedachten, zonder einde, verduisteren de geest.

De maan krimpt, de maan wast, van een volle tot een nieuwe;

bloesems vallen, bloesems ontluiken, in herfst en dan weer in de lente.

Wat ik ooit schilderde lijkt me nu door een andere hand gedaan;

eens gelezen boeken herlees ik als waren ze weer nieuw.

Voor mezelf hoop ik alleen vrij van ziekte te blijven,

nu in zijn vertrekken een ouder oud en ziek te zijn ligt.

自遣。一夢匆匆半百人。幽懐縷縷暗愴神。月虧月満望兼朔。花落花開秋又春。曾写画疑手猶別。已看書覚眼重新。此身所願唯無恙。猶有高堂老病親。

Uit 1834. De ouder in de laatste regel is Saikō’s vader Ransai, toen achtentachtig jaar oud in de traditionele telling.

Het cliché wil dat in Japan Sinitische poëzie werd geschreven door mannen. Zoals wel vaker met clichés, is dat grotendeels waar, maar niet helemaal. Met name in het vroegmoderne Japan, dat van de zgn. Edo-periode (1600-1868) waren er nogal wat vrouwelijke dichters van kanshi (al blijven hun percentages nadrukkelijk in de enkele cijfers). Een essentiële voorwaarde was dat vrouwen in hun omgeving mannen moesten hebben die hen in staat stelden om klassiek Chinees te leren. Intelligente mannen dus, die zich in de intelligentie van hun dochters konden herkennen. Ema Saikō 江馬細香 (1787-1861) had het geluk zo’n vader te treffen. Zij was een zeer getalenteerd dichter en schilderde ook. Haar vader leerde haar en haar zusje klassiek Chinees, en liet haar op gegeven moment Sinitische poëzie studeren in Kyoto bij Rai San’yō, die prompt verliefd op haar werd maar nooit met haar zou kunnen trouwen.

Een volgende keer veel meer van Saikō’s gedichten. Bij deze een begin, dat op een bepaalde manier ook een eind is.

De schildering ‘Orchidee en bamboe’ (ranchiku no zu 蘭竹図) is van de hand van Ema Saikō, in de verzameling van de Nagaragawa Gallerie, Gifu.

houtrot in moderniserend Japan

            De Shinobazu-vijver

Het meertje strekt zich uit achter een bordeel:

dit ‘prachtig uitzicht’ schraagt zich tegen heuvels.

Een troep hongerige eenden vecht er om wat waterplanten;

resten van verwelkte lotussen zinken daar in het ijs.

De schrijn voor Benzaiten wordt almaar ouder;

het paardenrenbaanhek valt van houtrot uit elkaar.

Voorbij het water doen snaarmuziek en lied ontroeren;

de avondzon klimt al omhoog en laat haar stralen vallen.

不忍池。小湖開郭裏。勝概寄邱陵。飢鴨群争藻。枯荷折入氷。弁財祠漸古。調馬埒将崩。隔水絃歌動。夕陽既上燈。

Een gedicht uit 1896. De uitgestrekte Shinobazu-vijver in Ueno, noordoost-Tokyo, is al eeuwen een bekende plek. Midden in de vijver staat nog steeds een tempeltje gewijd aan de godin Benzaiten, één van de zeven geluksgoden (shichifukujin). Ook de lotussen zijn er nog altijd. Al gold in de vroegmoderne periode de vijver als een ‘prachtig vergezicht’ (shōgai 勝概), hier is het moeilijk Shiki’s gebruik van die wat versleten term niet als ironisch te lezen. In de Meiji-periode was er in Nezu, aan de noordkant van de vijver, een bordeel. Tussen 1884 en 1892 werden er over een renbaan van 1600 meter rondom de vijver paardenraces gehouden. Het gedicht leest als een wat wrange blik op de verworvenheden van een moderniserend Japan.

In 1889 hoestte Masaoka Shiki 正岡子規 (1867-1902) voor het eerst bloed op, een teken van wat een destijds niet te behandelen tuberculose bleek. De ziekte verergerde na een verblijf als journalist aan het front in de Sino-Japanse oorlog, in 1895. De laatste vier jaar van zijn leven zou hij, verrekkend van de pijn, goeddeels op bed doorbrengen, enigszins geholpen door morfine. Vanaf zijn ziekbed heeft Shiki zonder overdrijven de moderne Japanse poëzie blijvend veranderd. 

Shiki beoefende alle poëziegenres: haiku, tanka, Sinitisch vers, ‘nieuwe-stijl poëzie’ (zie ook: termen), maar hij is zonder meer het beroemdst vanwege zijn heruitvinding van de haiku-vorm. 

Hier een Sinitisch gedicht. Haiku komen een andere keer.

In deze Triptiek ‘Paardenrennen in Shinobazu, Ueno’ uit 1890, door Toyohara Chikanobu 豊原周延 (1838-1912), wordt de renbaan nog voorgesteld als een glorieuze verworvenheid van moderniserend Japan. De Meiji-keizer kijkt toe in gala-uniform; jockeys en baanrechters zijn allen de perfecte Engelsman. In de achtergrond een glimp van het Benzaiten-tempeltje. Collectie Harvard Art Museums

bergen in een kom wijn

            Op een schildering van een dronken Li Bai

In de wolken om de berg Lu valt in dennen niet te klimmen;

tussen perzikbloesems vraag je naar het rijk van onsterfelijken.

In Chang’an aan de andere kant van een kom wijn:

‘dit is een andere wereld, ver van mensen.’

題李白酔図。盧嶽雲松未可攀。桃花何処問仙寰。長安市上一杯裏。別有天地非人間。

Een kwatrijn van Rai San’yō (1780-1832). Het staat nogal stijf van intertekstualiteit, maar mag vooral gelden als een commentaar op een beroemd Chinees gedicht dat de worsteling tussen een opwindend en een contemplatief bestaan centraal stelt.

Li Bai 李白 (701-762) was een beroemde Chinese dichter, berucht om zijn drankgebruik. Een legende wil dat hij verdronk toen hij in dronkenschap de weerspiegeling van de maan op de Yangtze wilde omarmen. Dat onsterfelijken (senjin 仙人) wonen op een plek waar perziken bloeien is al zeker sinds de vierde eeuw een cliché. Chang’an was China’s hoofdstad toen Li Bai leefde. San’yō’s slotregel citeert de slotregel van Li Bai’s gedicht ‘Vraag en antwoord in de bergen’ (of ‘Dialoog in de bergen’, Ch. Shanzhong wenda, Jp. Sanchū mondō 山中問答).

Hier citeer ik de slotregel in de vertaling van Silvia Marijnissen

Portretten van een dronken Li Bai waren een genrestuk; zie bijv. deze ‘Een stomdronken Li Bai’ (ri haku taisui no zu 李白大酔図) uit 1835, door Nakamura Seikei 中村西渓 (1792-1845), in de collectie van het Tsuruga City Museum.

een polyfone ketting

            Japans-Sinitisch  和漢

            [1]  Nijō Yoshimoto 二条良基 (1320-1388):

In het openingsvers (hokku 発句) niks schokkends: dauwdruppels worden vergeleken met parels; de wind is een herfstwind.

blazend over dauw

            krijgen de parels een stem:

wind door pijnbomen

tsuyu fukeba / tama ni koe ari / matsu no kaze

            [2]  Zekkai Chūshin 絶海中津 (1334-1405):

in de bergen heerst rust: bladeren laten de herfst ruisen

山静葉鳴秋

            [3]  Gidō Shūshin 義堂周信 (1325-1388):

Een ‘maanzicht-paviljoen’ is vast onderdeel van de ideale villa.

het westelijk paviljoen is volmaakt voor deze jonge maan

西閣宜新月

            [4]  Dokuhō Seidon 独芳清曇 (?-1390):

het gebogen zuiddak kijkt uit op een turkooizen stroom

南栄俯碧流

            [5]  Mukyū Shūshin 無求周伸 (1333-1413):

Een variatie op een dichtregel van de Chinese Tao Qian (365-427): ‘Witte wolken schuilen onder de dakranden’ 白雲宿簷端.

witte wolken zijn onder dakranden gaan schuilen

白雲簷下宿

            [6]  Tenshaku Shichū 天錫貲疇 (?-1389):

de groene bamboe groeit hoog voor de balustrade op

緑竹檻前脩

            [7]  Ashikaga Yoshimitsu 足利義光 (1368-1394):

Na vijf monniken is de shōgun aan de beurt. Die stelt tevreden vast dat onder zijn bewind Alles Goed is.

nu, op dit moment,

komen de wijste mannen

            de wereld binnen

ima koto ni / kashikoki hito wa / yo ni idete

            [8]  Gidō Shūshin:

vorstelijke successen zijn alle reden tot lof

聖功皆可謳

            [9]  Taisei Sōi 大清宗渭 (1321-1391):

een majesteitelijke regen biedt het volk uitzicht op troost

商霖民慰望

            [10]  Nijō Yoshimoto:

Het is heel verleidelijk om nu aan het Nederlandse ‘schip van staat’ te denken.

het schip koerst probleemloos,

            gewoon zoals het roer het leidt

fune no yasuki mo / tada kaji no mama

            [11]  Hatano Michisato 波多野通郷 (data onbekend):

We laten eindelijk de verplichte beleefdheden los. Michisato was raadsheer in dienst van het shogunaat en ook een renga-meester.

over het pijnboomveld

            wordt een sneeuwlint voortgejaagd

in de haastende wind

matsubara no / yuki mo nabikite / fuku kaze ni

            [12]  Asayama Morotsuna 師綱朝山 (1349-?):

Een krijger in dienst van het shogunaat; hij leerde renga-compositie van Nijō Yoshimoto.

een ijzige maan verschijnt

            wanneer wolken verdwijnen

tsuki no kōri wa / kumo no naki hodo

            [13]  Seiami 成阿弥 (data onbekend):

Een renga-meester.

even laat de klok

            haar klank hangen in de bergen

                        waar de nacht bevriest

kane shibashi / nokoru ni yama no / yo wa saete

            [14]  Kūkoku Myōō 空谷明応 (1328-1407):

De jonge monnik heeft het zwaar.

tussen meditaties door berekent hij hoe lang nog tot dageraad

禅余数暁籌

            [15]  Gyokkō Nyokon 玉崗如金 (1332-1402):

Kloosters zijn vol wierook.

hemelse geuren zijn vanzelf in zijn kleren getrokken

天香衣自染

            [16]  Chintei Kaiju 椿庭海寿 (1318-1401):

bericht van thuis: zijn tranen laten zich niet bedwingen

郷信涙難収

            [17]  Hatano Michisato:

Brieven blijven ‘ongelezen’ (lett. ‘onleesbaar’) vanwege tranen in de ogen van de ontvanger. Dat ganzen bereid zijn postbode voor verre oorden te spelen is een oud cliché.

de roep van ganzen:

zouden zij ongelezen brieven

            ooit bezorgen?

karigane ya / yomarenu fumi o / misetsuran

            [18]  Madenokōji Tsugufusa 万里小路嗣房 (1341-1401):

De ‘toren in de schemer’ (borō 暮楼) doet heel ‘Chinees’ aan; Japan kende destijds nauwelijks hoge gebouwen (de majestueuze kastelen waarmee Japan op gegeven moment volstond zijn van later datum). Je mag je voorstellen dat de ganzen uit de vorige schakel hierlangs vliegen. Tsugufusa was van chique adel, en werd in 1396 benoemd tot Paleisminister (naidaijin). In renga trok hij veel op met Nijō Yoshimoto; hier brengt hij een regel Sinitische poëzie in.

herfstwolken strekken zich uit langs de schemerige toren

秋雲横暮楼

            [19]  Hidemoto 秀本:

We weten niet wie Hidemoto was. Vandaar de suggestie dat (en dat zegt iets over hoe lastig handschriften soms te lezen zijn) wat op 秀本 lijkt waarschijnlijk 季伊 is. Dan hebben we het over Tsukinowa Suetada 月輪季伊 (data onbekend), een veertiende-eeuwse hoveling die in 1399 monnik werd.

uit ijle herfstmist

            rijzen bergen langzaam op

en verschijnt de maan 

usugiri no / yama arawaruru / tsuki idete

            [20]  Tenshaku Shichū:

Een gebaar naar een beroemde dichtregel van de Chinese Bai Juyi: ‘De sneeuw op de Wierookbrander zie ik wanneer ik mijn gordijn opzij schuif’ 香盧峰雪撥簾看. De sikkelmaan wordt in klassiek-Chinese poëzie vaak vergeleken met een haak.

het rolgordijn hangt aan een blank-jaden sikkelhaak

簾懸白玉鉤

Een waarheid als een koe: in Japan was poëziebeoefening eeuwenlang een gezelschapsactiviteit. Gedichten maakte men samen. Het voorbeeld bij uitstek om dat invoelbaar te maken is waarschijnlijk het ‘kettingvers’ (renga). Daarbij creëren verschillende dichters telkens twee schakels die als een eenheid op zichzelf kunnen worden gezien. De schakeling werd voortgedreven door gedeelde associaties, waarbij de aanwezige meester(s) als dirigent optrad(en). Gaandeweg ontwikkelde zich een enorme ‘poëtische jurisprudentie’ om de schakelingen langs conventionele banen te leiden. De gebruikelijke vorm is eeuwenlang die geweest waarbij alle deelnemers in het Japans opereerden, maar in de veertiende eeuw kwamen hofadel, krijgerselite en Zen-monniken regelmatig samen om een hybride vorm tot leven te wekken: een ketting waarbij schakels nu eens ‘Japans’ waren en dan weer ‘Sinitisch’ waren — de zgn. ‘Japans-Sinitische kettingcoupletten’ (wakan renku 和漢聯句).

Een engere definitie van wakan renku is dat die term specifiek slaat op kettinggedichten waarvan de eerste schakel Japans is en de tweede Sinitisch; bij het omgekeerde is de term dan kanwa renku, ‘Sinitisch-Japanse kettingcoupletten’.

Wakan renku waren vrijer en uiteindelijk ook speelser dan de renga, die geheel in het Japans werden uitgevoerd, vooral omdat het leidend principe het ‘schakelen via het hart’ (kokorozuke) was. I.t.t. het veel strenger gereguleerde ‘schakelen via woorden’ (kotobazuke), zo legde de renga-meester Nijō Yoshimoto in een van zijn traktaten uit, hoefden dichters zich in een wakan renku niet zo druk te maken over conventionele woordassociaties, maar konden creatief associëren op gevoel.

Hierbij de eerste twintig schakels van zo’n hybride ketting van de gebruikelijke honderd. Het verslag van de bijeenkomst is niet gedateerd, maar vermoedelijk vond die plaats in de vroege herfst van 1386, in een klooster in Kyoto. Er deden vijfentwintig dichters aan mee. De eerste drie zijn de dichter-zwaargewichten van hun tijd. Nijō Yoshimoto was als Regent (sesshōkanpaku) een van de machtigste adellijke politici van zijn tijd; toch vond hij ook de tijd om een vooraanstaand dichter te worden en zich te ontpoppen tot een grootmeester van het kettingvers. Gidō Shūshin en Zekkai Chūshin stonden bekend als ‘de dubbele jade’ (sōheki 双璧), omdat zij beschouwd werden als de twee beste dichters in Zen-kringen. Ashikaga Yoshimitsu, de militair dictator van het land (shōgun), schoof ook aan; dat deed deze shōgun vaker. Negen jaar later, in 1397, zou Yoshimitsu trouwens beginnen met de bouw van het Gouden Paviljoen. Dichters die verder geen toelichting krijgen zijn allen Zen-monniken.

Een vraag blijft altijd hoeveel commentaar een vertaling van kettingverzen nodig heeft. Een zekere onbegrijpelijkheid vind ik zelf nooit erg. Het helpt misschien wel als je voor ogen houdt dat met elke schakel de ‘route’ van het samenspel veranderen kan. In dit geval: openen met ‘herfst’ (het seizoen waarin de dichters samenkomen), dan de setting (een villa) uitwerken, dan wat politiek wenselijke gebaren naar de aanwezige machthebber, en dan de natuur in om even later in de bergen in een klooster terecht te komen waar monniken worstelen met het monnikenbestaan.

Categorieën
poëzie

dat gat waar een kind hoort te zijn

            Dromend van Amaro

Sinds Amaro stierf kan ik ’s nachts niet slapen;

en als ik slaap, zie ik hem door tranen in een droom.

Vorige zomer was hij wel drie voet hoog;

deze lente zou hij zeven zijn geworden.

IJverig was hij en wilde weten hoe een goede zoon te zijn;

hij las zijn boeken en kon de ‘De keizerlijke hoofdstad’ reciteren.

            Als eerste las hij Binwang’s ‘Een oud thema’.

Dat het medicijn je pijn verdreef duurde slechts tien dagen;

toen nam de wind je ziel naar de Negen Bronnen mee.

Sindsdien haat ik de goden, haat ik ook de Boeddhas;

beter was het als er nooit een aarde of een hemel was geweest.

Vaak staar ik naar mijn beide knieën en lach een holle lach;

en rouw ook om jouw broertje in zijn vers gedolven graf.

            Na Amaro stierf ook zijn jongere broertje.

Laozi zegt: ook al heb je de parel, je zal om de oester treuren;

Zhuangzi wist: al houd je nog hun hulzen, je huilt om de cicaden.

Onverdraaglijk is hoe je zusjes jouw naam lopen te roepen;

niet om aan te zien is je moeders verdriet om jouw verscheiden.

Eerst dacht ik dat de onrust in mijn maag minder was;

waarom is dan plots die pijn weer opgelaaid?

Zijn moerbeiboog boven de deur, zijn kreupelhouten pijlen;

zijn stelten bij het hek, zijn rijzweepje van wingerd.

In de tuin de bloemen uit de zaadjes die we plantten uit plezier;

op de muur de woordjes die hij leerde schrijven.

Elke keer dat ik me zijn stem of lach herinner, is hij hier weer terug;

maar de ijdele hoop hem echt te zien eindigt in verdoving.

Voordat je bij Sumeru bent zal je miljoenen keren zijn verdwaald;

vóór je wedergeboorte zullen eerst drieduizend werelden verduisteren.

Geloofd zij de bodhisattva van meedogendheid:

bescherm mijn kind, zet hem op de grote lotus!

夢阿満。阿満亡来夜不眠。偶眠夢遇涕漣漣。身長去夏餘三尺。歯立今春可七年。従事請知人子道。読書諳誦帝京篇。初読賓王古意篇。薬治沈痛纔旬日。風引遊魂是九泉。爾後怨神兼怨仏。当初無地又無天。看吾両膝多嘲弄。悼汝同胞共葬鮮。阿満已後、小弟次夭。莱誕含珠悲老蚌。荘周委蛻泣寒蝉。那堪小妹呼名覓。難忍阿嬢滅性憐。始謂微微腸暫続。何因急急痛如煎。桑弧戸上加蓬矢。竹馬籬頭著葛鞭。庭駐戯栽花旧種。壁残学点字傍辺。毎思言笑雖如在。希見起居惣惘然。到処須弥迷百億。生時世界暗三千。南無観自在菩薩。擁護吾児坐大蓮。

Sugawara no Michizane 菅原道真 (845-903) is de enige Japanse dichter die het letterlijk tot goddelijke status heeft geschopt. Vandaag de dag wordt hij in zo’n veertienduizend tempels door het hele land aanbeden als Tenjin 天神, ‘de hemelgod’, een godheid die vooral van pas komt bij toelatingsexamens voor universiteiten en middelbare scholen.

Geschreven in de eerste helft van de jaren 880; Geschriften van het Sugawara-huis (Kanke bunsō) 2:117. De twee ingelaste opmerkingen (zgn. ‘eigen noten’, Jp. jichū 自注) zijn van de dichter zelf. Luo Binwang 駱賓王 (ca. 619-684?) was een dichter uit de vroege Tang-dynastie. Zijn lange gedicht ‘De keizerlijke hoofdstad’ (Ch. Dijing pian, Jp. Teikyō hen 帝京篇) werd in Heian-Japan (794-1185) gebruikt als oefentekst voor jonge jongens die Chinees begonnen te leren. 

Welk gedicht Michizane bedoelt met ‘Binwang’s ‘Een oud thema’ [Ch. Guyi pian, Jp. Ko’i hen 古意篇]’ is onduidelijk. Een tekst met die naam is van de hand van Binwang niet bekend; wel kennen we een ‘Chang’an: een oud thema’ (Chang’an guyi 長安古意) van Binwang’s tijdgenoot Lu Zhaolin 盧照鄰 (ca. 630-ca.685), dat ook over de keizerlijke hoofdstad gaat. De grand old man van Sinitische studieën in het klassieke Japan Kawaguchi Hisao (1910-1993) suggereert dat het mogelijk een alternatieve naam voor Binwang’s autobiografische gedicht ‘Lang geleden’ (Chouxi pian 疇昔篇) betreft. Bewijs daarvoor is er niet echt.

De Negen Bronnen (kyūsen 九泉) of Gele Bronnen (kōsen, ook wel yomi, 黄泉) bevinden zich in het dodenrijk. Regels 13 en 14 vormen een filosofisch couplet met obscure verwijzingen naar daoïstische denkers. De strekking ervan is de veranderlijkheid en vergankelijkheid van het bestaan.