oorverdovend zoemen

            De mug

Haar zuigsnuit is zo puntig, het is precies een boor;

oorverdovend zoemen wervelt door het slaapvertrek.

Weet zij door je fijne zijden slaapkleed heen te dringen,

dan wordt zelfs op een ijzeren os elke bult een gore puist.

蚊。嘴頭尖穎与錐斉。殷殷雷声繞閤閨。一自透過羅穀隔。鉄牛背上爛如泥。

Koku 穀 in rakoku 羅穀 wordt hier gebruikt voor crêpe (en dus niet voor granen); rakoku moeten we hier lezen als het middeleeuws equivalent van een zijden pyjama. Een ijzeren os (tetsugyū 鉄牛) was een legendarisch apparaat uit het oude China dat langs de Gele Rivier geplaatst zou zijn om overstromingen tegen te gaan; het werd al snel een beeld voor iets heel sterks, zodat de frase ‘bovenop de rug van een ijzeren os’ (tetsugyū no haijō 鉄牛背上) onverzettelijkheid uitdrukt. ‘Elke bult [wordt] een gore puist’ is mijn vrije vertaling voor tadarete dei no gotokemu 爛如泥, ‘ontstekingen zullen wel als vieze modder zijn’.

Een gedicht voor de zomer van de Zen-monnik Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346).

De afbeelding is een drietal panels uit de strip Dreams of the Rarebit Fiend (aflevering van 5 juni 1909), van de altijd meesterlijke Winsor McCay (1866?-1934), hier onder het pseudoniem Silas. Nog geen drie jaar later bewerkte McCay het idee van deze aflevering tot een korte tekenfilm, How a Mosquito Operates (1912).

ontsnappen aan de hitte

Aan de rivieroever verschafte een aantal pijnbomen schaduw. Bezoekers in hun koetsen lieten op deze plek halthouden. Zij maakten hun kragen los en begonnen gedichten voor te dragen. Gastvrij schonk men elkaar in en moedigde elkaar aan dronken te worden. Een tentzeil liet hen ontsnappen aan de hitte. Men trok de schoenen aan en vermeide zich op de oever, of sloeg de maat op de dolboorden terwijl men midden op het water dreef. Ook was er een boot met de kop van de vogel Roc. Herhaaldelijk bood men ayu aan.

                                                                  Fujiwara no Atsumoto

Zo charmant zijn de bomen langs de dijk in het weidse uitzicht;

ontsnappend aan de hitte stoppen reizigers hier eventjes hun koets.

Langs de boot zien we vissen en zingen bij de oeverbocht;

bij het wijnvat schenken we de sake uit en dutten op het vlakke zand.

Wind beweegt de schaduw tussen pijnen: onbewolkt, maar je hoort toch regen;

golven spoelen over rotsen: ondanks de zomer zie je bloesems.

Hoezo was alleen de Gele Rivier een zomerstek voor Hertog Yuan?

Heerlijk koel is deze plek, we vergeten helemaal naar huis te gaan.

河水辺有数株之松陰。軽軒之客。駐駕斯処。披衣襟而発詠吟。羞盃酌而扶酣酔。蓋是避暑也。或曳履而遊岸脚。或叩舷而泛波心。又有鷁首舟。屡獻水鮎。/藤原敦基。/林塘勝趣望中賖。避暑行人暫駐車。船畔窺魚歌曲渚。樽前斟酒睡平沙。風生松樾晴聞雨。浪洗石稜夏見花。何啻袁公河朔地。凄然斯処忘帰家。

Honchō mudaishi 2-109. Fujiwara no Atsumoto 藤原敦基 (1045-1106) was een sinoloog en dichter aan de hofacademie. Een kop van de mythische vogel Roc sierde pleziervaartuigen van de hofadel, doorgaans als koppel samen met een boot die versierd was met een drakenhoofd (ryōtō gekisu 龍頭鷁首). Ayu 鮎 (Eng. sweetfish) zijn kleine zoetwatervissen (Plecoglossus altivelis altivelis) die vooral in de zomer gevangen worden in bergrivieren. Het derde couplet dist twee clichés van ‘elegante verwarring’ op: het ruisen van de wind door takken klinkt als regen en de schuimkoppen op golven lijken wel bloesems (die niet in zomer maar in de lente thuishoren). Yuán Shào 袁紹 (154-202) was een Chinese warlord die ‘ten noorden van de [Gele] Rivier’ (kasaku; Ch. héshuò 河朔) de hitte van de zomer ontvluchtte met een hoop drank.

Een met drank overgoten picknick aan het einde van de elfde eeuw. Het zomerse thema ‘ontsnappen aan de hitte’ (hisho 避暑) behoorde tot het vaste repertoire van gelegenheidsdichters. In feite waren alle dichters in de hoofse wereld gelegenheidsdichters, maar voor dichters van Sinitische verzen gold dat impromptupoëzie om het gezelschap een goed gevoel over zichzelf te geven onderdeel was van hun professionele identiteit. Staatsbanketten vroegen om poëzie en sinologen werkzaam aan de hofacademie en in de hofbureaucratie bewezen hun bestaansrecht (en hun positie in politieke netwerken) door lofdichten op vorst en moment te componeren. Voor de meesten was een gezamenlijk uitstapje met hun gelijken eigenlijk een vergelijkbare dichtersklus.

Dit gedicht is in veel opzichten een heel goed voorbeeld van dat plichtmatige karakter van gelegenheidspoëzie, ook als mensen het toch echt leuk gehad moeten hebben. Het is wat ongeïnspireerd (vooral die slotregel vind ik bijna briljant in zijn volmaakte clichématigheid) en volgt netjes de regels voor compositie van een ‘gereguleerd vers’ (Jp. risshi, Ch. lüshi 律詩) door te strooien met ‘elegante verwarring’ in het derde couplet en in het slotcouplet te verwijzen naar het antieke China. Tegelijkertijd maakt de dichter met koeienletters duidelijk dat dit gedicht een informele situatie betreft door er een voorwoord aan mee te geven dat op een bijna Hollandse manier ‘gezelligheid’ uitspelt. Zelfs dat voorwoord is wat afgeraffeld: het noemen van de borrelhapjes (geroosterde ayu — inderdaad erg lekker) als slotzin geeft aan de tekst iets van een droogstoppelig dagboek mee.

Kortom, helemaal het bijschrift in het fotoalbum van deze zomervakantie.

De foto ‘Drie jongens bij het meer van Tanganyika’ is van Henri Cartier Bresson (1908-2004).

Categorieën
poëzie

voorbij de moerbeiboom

            Luidkeels treuren om Heer Chao Heng

De Japanse Heer Chao verliet de keizerlijke hoofdstad;

op naar de verte voer zijn enkel zeil dat Penglai rondde.

De helderste maan keerde niet weer maar zonk in de azuren zee;

grijze wolken in vale kleuren rijzen boven Cangwu op.

哭晁卿衡。日本晁卿辞帝都。征帆一片繞蓬壺。明月不帰沈碧海。白雲愁色滿蒼梧。

Pénglái 蓬莱 (Jp. Hōrai; hier aangeduid met de alternatieve naam Pénghú, Jp. Hōko 蓬壺) was een berg in de oostelijke zee, waar daoïstische onsterfelijken zouden wonen; het lag dus op de route naar Japan. ‘De heldere maan’ is een beeld voor Cháo Héng. Cāngwú 蒼梧 was de berg waar de mythische keizer Shùn 舜 gestorven zou zijn tijdens een keizerlijke excursie en daarmee geassocieerd met een dood onderweg naar een verre plek. Ik vertaal báiyún (Jp. haku’un) 白雲 hier met grijze en niet met witte wolken; dat kan, vind ik, analoog aan ‘grijze haren’ voor báipì (Jp. hakuhatsu) 白髪, en ‘witte’ wolken zijn me hier net te vrolijk.

Een rouwklacht van de Chinese dichter Li Bai 李白 (701-762) uit 754.

Chao Heng (Jp. Chō Kō) 晁衡 (var. 朝衡), de man wiens dood hier beweend wordt, was de Chinese naam van de Japanse Abe no Nakamaro 阿倍仲麻呂 (698-770). Abe was op achttienjarige leeftijd in 716 door het Japanse hof aangewezen als een van de studenten van de hofacademie die toegevoegd werden aan een gezantschap naar China met de bedoeling daar te gaan studeren. In 717 kwam hij in China aan. Hij zou nooit meer naar Japan terugkeren, maar niet omdat hij dat niet wilde.

In 607 stuurde Japan voor het eerst een diplomatieke missie naar China. Daarmee onderstreepte het land onderdeel te zijn van de Sinosfeer: het universum waarin China letterlijk en figuurlijk ‘het Middenrijk’ (zhongguo, Jp. chūgoku 中国) was, het centrum van de beschaafde wereld. Niet alleen diplomaten reisden mee, maar ook studenten van de hofacademie en monniken die lange tijd in China zouden verblijven om pas met een volgende missie weer mee naar Japan terug te kunnen keren. Het Japanse hof bleef dat doen tot het in 894 besloot met zulke missies op te houden. Noodgedwongen afgelaste missies niet meegerekend stuurde Japan in die periode in totaal negentien ‘gezantschappen naar de Tang’ (kentōshi 遣唐使), waarvan de laatste in 838. De missie van 717 was de twaalfde. De missies waren ook van onschatbaar cultureel belang. Bij terugkeer nam de vloot niet alleen Japanners mee die een hoop van China hadden opgestoken, maar ook allerlei objecten — en karrevrachten boeken, op het gebied van geschiedenis, literatuur, medicijnen en religie. Zulke gezantschappen waren enorme operaties, doorgaans met een vloot van vier zeewaardige schepen die speciaal voor de reis gebouwd moesten worden, met honderden mensen aan boord. 

Toen Japans laatste missie na een mislukte start weer in 836 terugkeren moest naar het regeringshoofdkwartier in Dazaifu, noord-Kyushu, zond de lokale gouverneur een petitie naar het hof met het verzoek alle passagiers terug naar de hoofdstad te laten gaan. Er was simpelweg niet voldoende voedsel om al die honderden extra monden te voeden zolang de reparatiewerkzaamheden duurden. Weliswaar heerste er hongersnood, maar het zegt wel iets over het enorme aantal mensen aan boord, dat kon oplopen tot zo’n zeshonderd.

Na afloop van zijn studietijd kwam Nakamaro in dienst van het Chinese keizerlijke hof te Cháng’ān 長安 (het modern Xī’ān) en klom op tot bibliothecaris van de paleisbibliotheek (Ch. mìshūjiàn; Jp. hishokan 秘書監). In deze periode sloot hij vriendschappen met de dichters Li Bai, Wang Wei 王維 (699-761) en Wèi Wàn 魏万 (data onbekend). Die leerde hij waarschijnlijk via zijn werk kennen.

Tang-China (618-907) geldt terecht als een uitzonderlijk kosmopolitisch rijk, en de hoofdstad Chang’an was met zijn miljoen inwoners niet alleen heel groot maar ook buitengewoon etnisch divers in samenstelling. Onder keizer Xuánzōng 玄宗 (685-762), die van 712 tot 756 op de troon zat, trok de halve wereld naar het Chinese machtscentrum: vanuit Centraal Azië Oeigoeren, Sogdiërs, Indiërs en Perzen, en vanuit het nog verdere westen Arabieren, vanuit het noordoosten inwoners uit het Koreaanse koninkrijk Silla en ook uit het nog noordelijker gelegen rijk Balhae, en vanuit het zuiden uit noord-Vietnam en zelfs Java. En vanuit het oosten dus ook Japanners. Ze veroverden een plek in het staatsapparaat of in een klooster, namen dienst als militair, of kwamen handeldrijven. Xuanzong had een zwak voor getalenteerde ambtenaren die niet tot de etnische Han behoorden en in dat klimaat kon Nakamaro gedijen.

In 2004 werd in Xi’an een grafsteen ontdekt voor de Japanse student Jĭng Zhēnchéng (Jp. Sei Shinsei) 井真成. Uit het grafschrift blijkt dat de keizer persoonlijk diens plotse dood in 734 betreurde.

Nakamaro zou ook de beruchte opstand in 755-757 van de Sogdische generaal Ān Lùshān 安禄山 (de Chinese naam van Rokhshan, ‘de schitterende’, ca. 703-757) meemaken. Daarna werd het allemaal wat minder in China en was de grote bloei van de Tang voorbij, al zou de dynastie pas anderhalve eeuw later definitief sneuvelen.

Advertentie voor de Chinees-Japanse coproductie KU-KAI: Legend of the Demon Cat (Kūkai: utsukushiki ōhi no nazo 空海:美しき王妃の謎, 2017), onder regie van Chen Kaige. Links Abe Hiroshi 阿部寛 als Abe no Nakamaro. De film is een bovennatuurlijke thriller die zich afspeelt in vroeg negende-eeuws Chang’an, met hoofdrollen voor de jonge Japanse monnik Kūkai en de Chinese dichter Bai Juyi. In de film blijkt Nakamaro getrouwd te zijn geweest.

Japan bleef aan Abe no Nakamaro trekken en bij de volgende twee Japanse gezantschappen naar het Chinese hof diende hij het verzoek in om met het gezantschap mee naar Japan te mogen terugkeren. Deze eerste keer was in 733, bij het dertiende Japanse gezantschap. Dat verzoek werd afgewezen. Zuur was dat Kibi no Makibi 吉備真備 (695-775), die samen met hem in 717 als medestudent naar China was afgereisd, wél in 734 mee terug mocht.

Nakamaro heeft een bijrol in de historische roman De dakpan uit de Tenpyō-periode (Tenpyō no iraka 天平の甍) uit 1957, vertaald door James T. Araki als The Roof Tile of Tempyō (University of Tokyo Press, 1975), van Inoue Yasushi 井上靖. In die roman staat een drietal, bij mijn weten fictieve, Japanse monniken centraal dat met het gezantschap van 733 mee naar China komt, onder meer in de hoop de historische Chinese monnik Jiànzhēn (Jp. Ganjin) 鑑真 (688-763) te verleiden naar Japan te komen om hun tempel in Nara een impuls te geven. In China komen zij met regelmaat Japanners tegen die daar al lange tijd wonen. Dat zijn telkens historische figuren; behalve Nakamaro ook de oud-student Kibi no Makibi (zie boven) en de monnik Genbō 玄昉 (?-746), die ook met de missie van 717 waren meegekomen. Intrigerend is dat Inoue hen afschildert als mannen die emotionele afstand bewaren tot hun landgenoten die net zijn aangekomen:

            De kanselarij lag niet zover vanaf het Alle Richtingen Hotel, waar het gezantschap was ondergebracht. In een kamer in dat gebouw ontmoetten de drie voor het eerst de beroemde uitwisselingsstudent die was opgeklommen tot hofambtenaar en literaat. Nakamaro was toen zevendertig jaar oud. Hij was van gemiddelde lengte, zijn gezicht liet niets van opwinding merken; als Makibi en Genbō uitdrukkingsloos waren geweest, dan was Nakamaro dat ook. Uit zijn houding bleek geen erkenning van de drie als landgenoten en hij kwam kort maar krachtig ter zake.

 門下外省は、遣唐使の一行の宿舎のあった四方館から程遠からぬところにあった。そこの建物の中の一室で、三人は初めて高名な留学生上がりの唐の官吏だり、文人でもある人物と会った。その時仲麻呂は三十八歳であった。中肉中背の、昂奮というものを顔に出すことのない人物で、真備、玄昉が無表情であったように仲麻呂もまた無表情であった。彼は三人に、同胞に対する特別な態度は示さないで、用件だけを手短かに話した。

Inoue Yasushi, Tenpyō no iraka (pocketeditie 1992), p. 56-57. Inoue heeft het er niet over in welke taal de deze Japanners in 733 in Chang’an met elkaar spraken, al suggereert dat ‘geen erkenning van de drie als landgenoten’ dat hun conversatie niet in het Japans was. Nakamaro zal na zestien jaar in China zijn Japans niet kwijt zijn geraakt, maar het zal wel roestig geworden zijn. Daarbij was hij bij deze ontmoeting in functie. Twee redenen om aan te nemen dat hij waarschijnlijk Chinees gesproken zal hebben. Dat lange Chinaverblijf is ook een reden om te twijfelen aan de authenticiteit van de aan Nakamaro toegeschreven waka (zie onder). Zou hij in 753, na zesendertig jaar in China zonder de noodzaak (en allicht zonder de behoefte) waka te schrijven, een waka hebben kunnen (laat staan: willen) produceren? Vandaar de theorie (van een Chinese onderzoeker weliswaar) dat Nakamaro dit gedicht eigenlijk als Chinees couplet geschreven zou hebben. [SNKBT 5, p. 133.]

Grafbeeldje van een civiele ambtenaar in Tang-China, 8e eeuw. Zo zal Abe no Nakamaro er praktisch zijn hele leven bij gelopen hebben. Bron: Tokyo National Museum, red., Kentōshi to Tō no bijutsu 遣唐使と唐の美術 (Asahi Shinbunsha, 2005), p. 96.

Achter die ongenaakbare Nakamaro gaat voor Japanse lezers een heel andere schuil. Het beeld van een Nakamaro die vol heimwee aan Japan denkt is al vroeg iconisch geworden en wordt altijd gekoppeld aan een waka die aan hem wordt toegeschreven en die hij in China gemaakt zou hebben:

            Gedicht toen hij in China de maan zag:

                                                Abe no Nakamaro

over dit hemelveld

            staarde ik toen uit en zag

daar in Kasuga

            van achter de berg Mikasa

                        diezelfde maan opklimmen

ama no hara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo

Van dit gedicht wordt gezegd dat lang geleden, toen Nakamaro uitgezonden was naar China om er te studeren, hij daar vele jaren doorbracht en niet terug kon keren, maar dat hij met een gezantschap van ons land mee [terug] kon gaan en dat toen hij op het punt stond af te reizen men een afscheidsfeest hield aan de kust bij de plaats Mingzhou. Het werd nacht en hij zag hoe de maan uitzonderlijk betoverend opkwam en dichtte dit.

  唐土にて月を見て、よみける      安倍仲麿
あまの原ふりさけ見れば春日なる三笠の山にいでし月かも
  この歌は、昔、仲麿を、唐土に物習は しに遣はしたりけるに、数多の年を経て、え帰りまうで来ざりけるを、この国より又使まかり至りけるにたぐひて、まうで来なむとて出で立ちけるに、明州と言ふ所の海辺にて、かの国の人、餞別しけり。夜に成りて、月のいと面白くさし出でたりけるを見て、よめるとなむ語り伝ふる

Kokin wakashū 9 (‘Reisgedichten’)-406; ook opgenomen in Van honderd dichters één gedicht (no. 7). Dit gedicht is het oudst gedateerde gedicht (namelijk uit 753) in Kokin wakashū, aangenomen dat het echt van Nakamaro is.

De dichter speelt hier met een klassieke topos: een dichter ziet de maan en denkt na over het verstrijken van de tijd: hijzelf is veranderd, maar geldt dat ook voor de maan? In China ziet Nakamaro de maan en wordt zo herinnerd aan de maan die hij lang geleden in Japan zag, vlak voor zijn vertrek. Het was gebruikelijk voor leden van gezantschappen naar China om bij het Kasuga-schrijn bij Nara te bidden voor een behouden terugkeer. In de context van de eerste vorstelijke bloemlezing van Japanse poëzie moeten we dit gedicht begrijpen als het uitspreken van een hoop: nu de maan in China, straks weer die boven de Mikawa-berg. Dat maakt het gedicht extra wrang, omdat Nakamaro Japan nooit meer terug zou zien.

Mooi is dat in Japan men zich op gegeven moment ging afvragen hoe dat dan gegaan moest zijn, Nakamaro die in China een Japanstalige waka componeerde. Wat konden die Chinezen daar dan mee? In het tiende-eeuwse Tosa-dagboek (Tosa nikki 土佐日記, ca. 945) komt daarop een antwoord. Een fictief reisgezelschap vaart van de provincie Tosa op het eiland Shikoku naar het Japanse hoofdeiland, op de terugweg naar de hoofdstad.

            De maan van de twintigste kwam op. Er was nergens een bergrand, zodat ze vanuit zee oprees. Zoiets moet lang geleden Abe no Nakamaro gezien hebben toen die na naar China te zijn overgestoken weer terug mocht keren en op de plek waar hij aan boord zou gaan de mensen van dat land een afscheidsfeest gaven, het afscheid betreurden en Sinitische gedichten van daar schreven. Ze leken niet te willen dat het ophield en bleven tot de maan van de twintigste nacht opkwam. Die maan rees op vanuit zee. Heer Nakamaro zag dat en zei, ‘In ons land wordt dit soort gedichten al sinds het godentijdperk door goden geschreven, en tegenwoordig schrijven mensen van alle rangen en standen zulke poëzie wanneer zij een afscheid betreuren of juist blij zijn’, en hij dichtte dit gedicht:

            over de blauwe zeevlakte

                        staar ik in de verte uit:

            daar in Kasuga

                        van achter de berg Mikasa

                                    klom toen diezelfde maan op

aoumihara / furisakemireba / kasuga naru / mikasa no yama ni / ideshi tsuki kamo

Hoewel hij dacht dat de mensen van dat land het wel moeilijk zouden begrijpen, schreef hij de strekking van zijn woorden op in karakters en legde het uit aan iemand die onze taal geleerd had, zodat men de betekenis ervan begreep en hij boven verwachting geprezen werd. Hoewel de talen van China en ons land verschillen, zal het maanlicht er hetzelfde zijn, zodat ook de gevoelens van mensen er hetzelfde moeten zijn.

 二十日の夜の月出でにけり。山の端もなくて、海の中よりぞ出で来る。かうやうなるを見てや、昔、阿倍仲麻呂といひける人は、唐土にわたりて、帰り来にける時に、船に乗るべきところにて、かの国の人、馬のはなむけし、別れ惜しみて、かしこの漢詩作りなどしける。飽かずやありけむ、二十日の夜の月出づるまでぞありける。その月は、海よりぞ出でける。これを見てぞ仲麻呂のぬし、「わが国に、かかる歌をなむ、神代より神もよん給び、今は上、中、下の人も、かうやうに、別惜しみ、喜びもあり、悲しびもある時にはよむ」とて、よめりける歌、
  青海原ふりさけみれば春日なる三笠の山に出でし月かも
とぞよめりける。かの国人、聞き知るまじく、思ほへたれども、言の心を、男文字にさまを書き出だして、ここのことば伝へたる人にいひ知らせければ、心をや聞きえたりけむ、いと思ひのほかになむ賞でける。唐土とこの国とは、言異なるものなれど、月のかげは同じことなるべければ、人の心も同じことにやあらむ。

Tosa nikki, eerste maand, twintigste dag. [SNKBZ 13, p. 33-34.]

Uit deze passage spreekt iets van compensatiedrang. Chinezen moeten wel weten dat in Japan ‘al sinds het godentijdperk’ poëzie over de maan geschreven wordt en dat Chinese poëzie dus niks bijzonders is. Sowieso schrijven Japanners zelf ook ‘Sinitische gedichten’ (karauta 漢詩). Vandaar dat ‘van daar’ (kashiko no): zoals ze dat daar (in China) doen. En omdat Japanners ook Chinees schrijven kunnen, kunnen ze de essentie van een gedicht noteren en met behulp van een tolk hun emoties delen. (Dat is trouwens gek, want Nakamaro sprak natuurlijk vloeiend Chinees. Maar dat besefte de tiende-eeuwse Japanse leden van het verzonnen reisgezelschap dan misschien niet.) Daarbij helpt het dat iedereen, altijd, waar dan ook, geroerd wordt door het maanlicht.

In het Xingqinggong-park in Xi’an, in 1958 aangelegd op de plek van een voormalig paleis, staat een stèle waarin een (moderne) Chinese vertaling van Nakamaro’s waka is gegraveerd. Zo krijgen we toch nog een echo van het verhaal in Het Tosa-dagboek:

                        Heimwee

            Ik hef het hoofd en bezie de oostelijke hemel

            en mijn hart galoppeert naar Nara’s landstreek.

            Boven de top van de berg Mikasa:

            weer denk ik aan die helderwitte maan.

望郷。翹首望東天。神馳奈良辺。三笠山頂上。思又皎月円。

Nakamaro zou zijn waka geschreven hebben in 753. Toen verbleef de veertiende Japanse diplomatieke missie in China. Samen met ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa 藤原清河 (?-778) bewerkstelligde Nakamaro dat het Chinese hof toestemming gaf aan de monnik Jianzhen (Jp. Ganjin) om naar Japan te vertrekken. Opnieuw deed Nakamaro het verzoek met deze missie mee terug te mogen reizen naar Japan. Hij benadrukte dat hij zijn ouders al heel lang niet had gezien en dat de wetten van de kinderlijke piëteit (Ch. xiào, Jp. ) vereisten dat hij zich om hen bekommerde. Om zijn verzoek te onderstrepen schreef hij een Sinitisch gedicht:

Ik wil graag het juiste doen, maar roem is hol;

trouw aan mijn vorst, faal ik in mijn kinderlijke plicht.

Om [mijn ouders] dank te zeggen komt er ooit een dag?

terug naar huis te keren: in welk jaar zal dat dan zijn?

慕義名空在。愉忠孝不全。報恩無有日。帰国定何年。

Gedateerd op 753 (het twaalfde jaar van de Tiānbăo 天宝-periode) en geciteerd in de biografie van Abe no Nakamaro in de Concordantie op de Verzameling van gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū mokuroku 古今和歌集目録), toegeschreven aan Fujiwara no Nakazane 藤原仲実 (1064-1122). [Gunsho ruijū 群書類従 16 (1934), kan 285, p. 116.]

Dat had het gewenste effect! Nakamaro kreeg toestemming om China te verlaten. Daarmee zou een einde komen aan een zesendertigjarig verblijf in het centrum van het keizerrijk en moest hij afscheid nemen van zijn Chinese vrienden. Bij die gelegenheid schreef Wang Wei:

            Ten uitgeleide van bibliothecaris Chao bij zijn terugkeer naar Japan

De watermassa is zo onbegrensd!

Wie kent het oosten van de oceaan?

Waar is het in de Negen Gouwen ver?1

Tienduizend mijlen vaart u door de leegte!

            De koers naar huis – u richt zich naar de zon,

Het kerend zeil verlaat zich op de wind.

Schildpadlijven blinken zwart ten hemel,

Vissenogen flitsen rood door golven.

            Uw vaderland – voorbij de Moerbeiboom,2

Uw eigen vorst – op het verweesde eiland!

Dit afscheid geldt eerst vreemde streken –

Hoe kunnen brieven u bereiken?

.

1) De Negen Gouwen zijn een conventionele benaming voor het Chinese rijk.

2) De Stuttende Moerbeiboom groeit in het uiterste oosten, de zon benut ’s ochtends zijn takken om op te stijgen

送秘書晁監還日本国。積水不可極。安知滄海東。九州何處遠。万里若乘空。向国惟看日。帰帆但信風。鰲身映天黒。魚眼射波紅。郷樹扶桑外。主人孤島中。別離方異域。音信若為通。

Vertaling in Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 256-257 (of W.L. Idema, Spiegel van de klassieke Chinese poëzie [Meulenhoff, 1991], p, 279).

Een gedicht uit 753, dus. De moerbeiboom (Ch. fúsāng, Jp. fusō 扶桑) werd ook een poëtische naam voor Japan. De ‘negen provincies’ of ‘de Negen Gouwen’ (Ch. jiŭzhōu, Jp. kyūshū 九州) slaat hier inderdaad niet op het Japanse eiland Kyushu.

Aan dit gedicht laat Wang Wei een eindeloos lang voorwoord voorafgaan. G.W. Robinson schreef bij zijn vertaling van dit gedicht: ‘This poem is preceded by an unusually long, elaborate, panegyrical preface, of nearly six hundred characters. It would be unintelligible without several pages of annotation [….]’. [Wang Wei, Poems, vert. G.W. Robinson (Penguin, 1973), p. 135.] Dat is wat overdreven, maar lekker lezen doet het inderdaad niet. Wel is het aardig te zien dat Wang vriendelijke dingen zegt over de Japanners: ze zijn toch bijna net zo beschaafd als de Chinezen.

Van alle landen ten oosten van de zee is Japan het grootste. Het onderwierp zich aan de instructies van de wijzen en kent de gewoonten van de verlichte vorst. Het stemt het begin van het jaar af op de kalender van de Xia en kleedt zich net zoals de Han. Nadat jaren voorbij zijn gegaan zijn zij weer gekomen, en zetten de oude welwillendheid voort met hun gezanten. Over eindeloze golven die tot de hemel reiken brengen zij tribuut aan de Zoon des Hemels. Onze ceremoniemeesters verhoogden hun status en plaatsten hen boven prinsen en edelen.

海東国日本為大。服聖人之訓。有君子之風。正朔本乎夏時。衣裳同乎漢制。歷歳方達。継旧好于行人。滔天無涯。貢方物于天子。司儀加等。位在王侯之先。

Nakamaro antwoordde met een gelijkwaardig bedoeld gedicht, dat is opgenomen in De volledige poëzie van de Tang (Quan Tang shi 全唐詩):

            Ik neem het keizerlijk bevel in ontvangst en keer terug naar mijn land

Het keizerlijk bevel aanvaard zal ik vertrekken naar mijn land;

Talentloos was ik maar dankbaar de troon te mogen dienen.

In de hemel resideert geliefd mijn verlichte vorst;

en overzee denk ik aan mijn dierbare familie.

            Nederig buigend verlaat ik de poorten van het paleis;

te paard reis ik af en vertrek uit de jaden haven.

Langs Penglai is de weg naar huis erg lang,

maar de moerbeiboom groeit naast het oude park.

            Blikkend op het westen zal ik verlangen naar de genereuze zon;

Terug in het oosten komt een tijd het juiste te beseffen.

In het dagelijks leven had ik één hooggeschat zwaard:

laat ik dat schenken aan mijn dierbare vriend.

銜命還国作。銜命將辞国。非才忝侍臣。天中恋明主。海外憶慈親。伏奏違金闕。騑驂去玉津。蓬萊郷路遠。若木故園鄰。西望懐恩日。東帰感義辰。平生一宝剣。留贈結交人。

De jonge moerbeiboom (jakuboku 若木) staat voor Japan; ‘het oude park’ (ko’en 故園) is China. Dit gedicht van Nakamaro is ook opgenomen in Honchō ichinin isshu uit 1665 (10-455) [SNKBT 63, p. 300-304, 427b-428b]. Samensteller Hayashi Baidō geeft daar een zeer uitgebreide biografische toelichting en legt erg de nadruk op de foutieve toeschrijving in Heroïsche bloesems uit de litereaire tuin (Wényuàn yīnghuá 文苑英華, 982-987, met vele uitbreidingen tot 1567): i.p.v. Chao Heng 朝衡 geeft die ‘Hu Heng’ 胡衡, ‘de Turk Heng’. Dat zal gestoken hebben: de twee karakters 朝 en 胡 lijken op elkaar, maar dat een Japanner door Chinese literaten aangezien werd voor iemand uit Centraal Azië was niet fijn.

Er is nóg een afscheidsgedicht voor Nakamaro overgeleverd, door Zhào Huá 趙驊 (?-783):

            Ten uitgeleide van corrector Chao bij diens terugkeer naar het land van Japan

In het westelijke paleis ontvangen we het tiendaagse verlof;

terwijl u naar de oosthoek terugkeert naar uw oude stee.

Toen u kwam noemde men uw studie als de meester te Tan;

nu u terugkeert is uw zang als van die man uit Yue.

Eerst te paard door herfstige verre streken;

dan aan boord bij dageraad over de duistere zee.

Ik weet: u zult onze terraspoorten nog gaan missen,

wanneer zo heel ver weg u alleen bent met uw onrustig hart.

送晁補闕帰日本国。西掖承休浣。東隅返故林。来称郯子学。帰是越人吟。馬上秋郊遠。舟中曙海陰。知君懷魏闕。万里独揺心。

Het tweede couplet bevat verwijzingen naar China’s oude cultuurgeschiedenis. Als student was Nakamaro net als Meester Confucius die bij de vorst van het staatje Tan obscure terminologie ging leren. Bij terugkeer werd zijn accent weer Japans, net zoals Zhuang Xi van heimwee in zijn koortsdromen in het accent van zijn thuisstaat Yue zong.

Zelfs keizer Xuanzong zou een afscheidsgedicht voor Nakamaro geschreven hebben. Ik kan nog niet instaan voor de authenticeit van de tekst ervan. Het lijkt erop dat het een gedicht is voor ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa; dat past helemaal in het protocol. (Het begint met de meesterlijk neerbuigende regel: ‘[Het land] onder de zon [=Japan] is zeker niet vulgair’ 日下非殊俗.) Verder bestaat er een ouder gedicht, een loftuiting voor Nakamaro door ene Chǔ Guāngyì 儲光義, ‘In Luoyang gestuurd naar corrector Chao Heng (Chao is een Japanner)’ 洛中貽朝校書衡 朝即日本人也. Ik ben er niet aan toegekomen die ook te vertalen. Wie weet later eens.

De vier schepen van de Japanse missie vertrokken huiswaarts. Aan boord van het tweede schip reisde de inmiddels blind geworden monnik Jianzhen (Jp. Ganjin), die al vijf (!) mislukte afreispogingen naar Japan achter de rug had; eindelijk zou hij in Japan aankomen en in 759 in Nara de Tōshōdai-ji 唐招提寺 stichten. Kibi no Makibi kwam later aan met het derde schip en zou een carrière in de Japanse hofbureaucratie beginnen.

Abe no Nakamaro en ambassadeur Fujiwara no Kiyokawa reisden aan boord van het eerste schip van de diplomatieke vloot. Met hen liep het allemaal anders af dan ze hadden gehoopt. Zij leden schipbreuk en spoelden aan ten zuiden van China, aan de kust van ‘het gepacificeerde Zuiden’ of Annam (Ch./Jp. Annan 安南), zoals noord-Vietnam toen heette. Toen in 754 het nieuws van hun schipbreuk Chang’an bereikte, ging men ervan uit dat zij dat niet hadden overleefd. Het is op dat moment dat Li Bai zijn rouwklacht voor zijn dood gewaande vriend Nakamaro, alias Chao Heng, dichtte en hem ‘de helderste maan’ noemde. Dat was zeker een compliment, want als we de legende mogen geloven was Li Bai zo verzot op de maan dat hij in een dronken bui de weerspiegeling ervan op de Yangtze omarmen wilde en verdronk. 

Groot was de verrassing ongetwijfeld toen Nakamaro en Kiyokawa in 755 weer in Chang’an opdoken. Ze hadden een gevaarlijke reis doorstaan: lokale Annamese stammen en ziekten hadden een aanzienlijk deel van de overlevenden van de schipbreuk het leven gekost, en nu waren ze net op tijd om de ellende van de An Lushan-opstand mee te maken. Beiden kregen functies in de hofbureaucratie van het Tang-rijk (Nakamaro schopte het zelfs tot gouverneur van de Qing-prefectuur, in het noordoosten van China) en zouden in China sterven.

Zo bleef Japan voor Abe no Nakamaro altijd onbereikbaar, een herinnering voorbij de moerbeiboom. In het hart, maar niet binnen handbereik.

Verder lezen over kosmopolitisch Tang-China en reizen vanuit Japan in die periode:

  • Edwin O. Reischauer, Ennin’s Travels in T’ang China (New York, The Ronald Press Co., 1955). [Nog steeds onvolprezen en fascinerende studie van het jarenlange verblijf in China van de Japanse monnik Ennin, die met Japans laatste gezantschap meereisde. Onder meer gebaseerd op Ennin’s dagboek, dat Reischauer ook vertaalde, vol intrigerende details over het dagelijks leven.]
  • Edward H. Schafer, The Golden Peaches of Samarkand: A Study of T’ang Exotics (Berkeley: University of California Press, 1963). [Nog zo’n Gouwe Ouwe: gebaseerd op een duizelingwekkende hoeveelheid bronnen (ook veel poëzie) en gebracht met heerlijk en meesterlijk vertelvermogen.]
  • Wang Zhenping, Ambassadors from the Island of Immortals: China-Japan Relations in the Han-Tang Period (Honolulu: University of Hawai’i Press, 2005).
  • Benoît Mater, red., De Gouden Eeuw van China: Tang-dynastie (618-907 na Chr.) (Zwolle/Assen: WBOOKS/Drents Museum, 2011).
  • Robert van Gulik, Fantoom in Foe-lai (The Chinese Gold Murders, 1959) of Moord in Canton (Murder in Canton, 1966). [Twee niet helemaal willekeurig gekozen delen uit de befaamde Rechter Tie-reeks. Ja, fictie, en ja, gemodelleerd naar conventies uit de Ming-periode, en, ja, ook nogal eens anachronistisch, maar al met al een heerlijke inleiding tot de etnische rijkdom van de Tang-cultuur.]

(Er is nog heel veel meer, en dan heb ik het nog niet eens over studies in het Japans.)

De afbeelding bovenaan deze blogpost toont twee keer Abe no Nakamaro starend naar (de weerspiegeling van) een Chinese maan en omgeven door Chinese dienaren. Beide prenten door Katsushika Hokusai 葛飾北斎 (1760-1849). Links: Hokusai’s verbeelding van Hyakunin isshu no. 7, in de reeks Van honderd dichters één gedicht, door de min met plaatjes verklaard (Hyakunin isshu uba ga etoki 百人一首乳母が絵説, 1835-1838). Collectie Boston Museum of Fine Arts. Rechts: in de reeks Waarachtige spiegel van de poëzie (Shika shashinkyō 詩歌写真鏡). Collectie British Museum.

dode dichter

            Overnachting in de Hertenkamp-tempel (Dit is de oude woning van Wang Wei)

Droefgeestig is deze tempel uit de Tang;

de mens van vroeger is er nu niet meer.

Als lappen ruwe zijde liggen vele lagen toppen;

in een vlietende wereld rest hoeveel laatste zonlicht nog?

De contouren van de stupa’s trillen in de mist;

de klank van de avondklok klinkt als zacht gefluister.

In dit gastverblijf houd ik als vanzelf op spijt te hebben;

vanaf zijn graf keer ik naar verlichte zielen terug.

宿鹿苑寺 王維旧第。索莫唐朝寺。昔人今已非。短綃千畳嶂。浮世幾残暉。塔影摇嵐側。鐘声咽吹微。客窓休自恨。華表会仙帰。

Dat ‘als in de derde regel is smokkelen, omdat het gedicht geen expliciete vergelijking maakt; beter is misschien een directere vertaling: ‘Lappen ruwe zijde zijn de vele lagen (heuvel)toppen’. Een kahyō 華表 (let. ‘vóór de bloesems’, openingswoord van de slotregel) was in China een poort die toegang gaf tot (onder meer) een begraafplaats (in Japan is het een ander woord voor een torii 鳥居, de toegangspoort tot een Shinto-schrijn). Hier ga ik ervanuit dat het woord specifiek (ook) verwijst naar een grafmonument voor Wang Wei; hard bewijs daarvoor heb ik niet, maar het ligt wel in de lijn van dit gedicht. ‘Verlichte zielen’ is mijn vertaling voor sen 仙 (‘onsterfelijke’), een woord dat hier gebruikt wordt voor de monniken die in het Hertenkamp-klooster leven.

Poëzie uit de Chinese Tang-dynastie (618-907) was en is dominant in heel Oost-Azië. De achtste-eeuwse Dù Fŭ 杜甫 (712-770) mag gelden als ‘China’s geweldigste dichter’, maar zijn tijdgenoot Wáng Wéi 王維 (699-761) komt daar toch aardig bij in de buurt. Hij was een redelijk succesvol ambtenaar die in zijn vrije tijd meditatieve poëzie schreef met boeddhistische ondertonen en al eeuwen vooral om zijn beeldende natuurpoëzie gelezen wordt.

Voor Wang Wei, zie bijvoorbeeld Wilt Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 253-263, en Silvia Marijnissen, Berg en water (De Arbeiderspers, 2012), p. 139-186 (p. 142-162 is haar vertaling van de reeks Bij de rivier de Wang [Wang-chuan ji 輞川集] van Wang Wei en zijn vriend Pei Di [716-?]).

Het ‘Hertenkamp-klooster’ (Lùyuàn-sì, Jp. Rokuon-ji 鹿苑寺) is mij onbekend, maar dat moet slaan op een boeddhistische tempel die op enig moment na Wang Wei’s dood gebouwd is op zijn voormalig buitenverblijf bij de rivier de Wang (Wăng-chuān 輞川), ten zuidoosten van de toenmalige hoofdstad Chang’an. ‘De hertenkamp’ (Lùchái 鹿柴) was een specifiek omheind gedeelte op het terrein daarvan, en de tempel zal daaraan zijn naam ontleend hebben. De dichter schrijft tenslotte zelf: ‘Dit is de oude woning van Wang Wei’ (ō i no kyūdai nari 王維旧第).

Uno Naoto stelt dat ‘de overlevering wil dat Wang Wei na de dood van zijn moeder zijn buitenverblijf verbouwde tot een tempel die hij het “Hertenkamp-klooster” noemde.’ (Uno, Nihon no kanshi, 2017, p. 44.) Ik weet niet waarop hij dat baseert.

N.B. Verwar deze naam niet met de gelijknamige Rokuon-ji 鹿苑寺, de officiële naam van de Rinzai-Zen-tempel in Kyoto waar het Gouden Paviljoen staat.

Sesson Yūbai 雪村友梅 (1290-1347) was een Japanse Zen-monnik van de Rinzai-school die aan het begin van de veertiende eeuw ruim twintig jaar in China woonde (de jaren 1307-1329, om precies te zijn). Op zijn zeventiende, na eerste studie bij de Chinese Zenmeester Yīshān Yīníng 一山一寧 (Jp. Issan Ichinei, 1247-1317) in Kamakura, reisde hij naar China af om aan de Chinese Chan-bron verder te studeren.

China werd destijds bestuurd door de Mongoolse Yuan-dynastie, die zich nog aan het verbijten was over twee mislukte invasies van Japan aan het einde van de dertiende eeuw. Mogelijk speelde dat een rol bij de beschuldiging dat Sesson een Japanse spion zou zijn. Hij werd in de gevangenis opgesloten en ter dood veroordeeld, maar dat doodsvonnis werd niet uitgevoerd. In 1314 werd hij weer vrijgelaten en woonde drie jaar in Chang’an, totdat hij in 1317 opnieuw gestraft werd, dit keer met verbanning naar de zuidwestelijke provincie Sichuan. Het zal in de periode 1314-1317 geweest zijn dat hij het Hertenkamp-klooster bezocht.

Literair toerisme heeft in Oost-Azië een heel lange geschiedenis. In Sesson’s geval werd zijn bezoek aan de restanten van Wang Wei’s buitenplaats ongetwijfeld ook (of zelfs vooral) ingegeven door religieuze motieven.

Te bewijzen is het niet, maar het is heel verleidelijk om in Sesson’s gedicht echo’s te lezen van wat mogelijk Wang Wei’s beroemdste gedicht is en dat hij schreef op zijn buitenverblijf:

            De hertenkamp

De lege berg: je ziet geen mensen,

Je hoort alleen de echo van hun stemmen.

Het kerend zonlicht door het diepe woud

Beschijnt opnieuw het groene mos.

鹿柴。空山不見人。但聞人語響。返景入深林。復照青苔上。

Vertaling Wilt L. Idema, Dertig eeuwen Chinese poëzie (Brooklyn, 2021), p. 261.

De afbeelding toont een Chinees landschap uit de set Kamerschermen met landschapsafbeeldingen uit de vier seizoenen (shiki sansuizu byōbu 四季山水図屏風), toegeschreven aan Shūbun 周文, vijftiende eeuw. Collectie Tokyo National Museum.

hondse conversatie

            Op elkaar gebeten honden

Blaf-blaf blaf-blaf en dan opnieuw blaf-blaf;

dan nog een keer blaf-blaf en alweer blaf-blaf.

In het nachtelijk duister zie je niet snel hoeveel er zijn:

van begin tot end hoor je alleen maar blaf-blaf-blaf.

犬咬合。椀椀椀椀亦椀椀。亦亦椀椀又椀椀。夜暗何疋頓不分。始終只聞椀椀椀。

Donkusai Gubutsu 鈍狗斎愚仏, ‘Domme boeddha van een slome hond’, was het literaire pseudoniem van de Kiotoose boekhandelaar Terada Sadayoshi 寺田貞義 (1798?-1828), een meester in het genre van Sinitische nonsensverzen. ‘Wilde poëzie’ (kyōshi 狂詩) was de term gereserveerd voor zulke speelse en lichtvoetige gedichten die niet aan al teveel regels gebonden wilden zijn. 

Rijmen doet het gedicht overigens wel. Het rijmwoord is telkens wan (Ch. wǎn), de Japanse hondenblaf. (Het Japanse kinderwoord voor ‘hond’ is nog steeds wan-chan, ‘blaffertje’.) Wel lekker makkelijk, ook voor de vertaler.

Uno Naoto 宇野直人 wijst erop dat zulke onomatopeïsche poëzie ook al in het oude China voorkwam. [Uno, Nihon no kanshi, 2017, p. 468.]

De cartoon ‘He Left’ is van James en K, op heybuddycomics.

Categorieën
poëzie

de zon in hun snavels

            Avondwandeling

Tussen bomen in de tuin lengen de schaduwen, het fluiten van de wind neemt toe;

langs groene zegge wandel ik, omgord door de stralen van een ondergaande zon.

Terugkerende kraaien verdwijnen uit het zicht om eensgezind bezit te nemen van het bos,

de zon in hun snavels; uit de westelijke heuvels wellen gekleurde wolken op.

晩歩。庭樹影長風韻頻。青莎緩踏帶斜曛。帰鴉一向占林去。銜日西山涌彩雲。

Kokan Shiren 虎關師錬 (1278-1346) was een Zen-monnik. Een studie noemt zijn versmelten van neo-confucianisme en Zen, dat hem leidde naar ‘het observeren van dingen’. Maar misschien was het ook andersom, denk ik wel eens.

De afbeelding toont een detail van Claude Monets De Seine bij Bougival in de avond (1869). Bron: WikiArt.

Categorieën
poëzie

lentesneeuw

            Lentesneeuw

Laatste restjes kou verdwijnen niet en bloesems ontluiken laat

wanneer lentesneeuw bij het vallen van de nacht zich ophoopt.

Ik laat mijn hand mezelf maar weer eens inschenken;

aangeschoten genieten in je eentje: is er iemand die dat begrijpt?

春雪。余寒無去発花遅。春雪夜来欲積時。信手猶斟三盞酒。醉中独楽有誰知。

Gedicht op de zeventiende dag van de eerste maand van het vierde jaar van de Kan’ei 寛永-periode (4 maart 1627). De bloesems in kwestie zijn pruimenbloesems.

‘De pen is machtiger dan het zwaard’ was in vroegmodern Japan een rare gedachte: die twee vormden geen binaire tegenstelling, maar vulden elkaar juist aan. Aan het begin van de zeventiende eeuw codificeerde het Tokugawa-shogunaat leefregels voor de krijgersadel (in de eerste plaats in de ‘leefregels voor de krijgersfamilies’ of buke shohatto 武家諸法度). Centraal daarin stond het ideaal van de combinatie van ‘literatuur’ (dan wel ‘tekst’ of ‘cultuur’: bun ) en ‘krijg’ (bu ). Dat ideaal was tot op zekere hoogte iets nieuws, althans het idee dat je dat zou willen vastleggen in overheidsbeleid. Een selecte groep warlords had dat in met name de laatste helft van de zestiende eeuw al schijnbaar (d.w.z. niet) spontaan in praktijk proberen te brengen.

De warlord Date Masamune 伊達政宗 (1567-1636) wist in het woelige einde van de zestiende eeuw zijn grondgebied rondom Sendai in noord-Japan uit te breiden en werd een van de belangrijkste daimyō (grote leenheren) van de vroege zeventiende eeuw. Hij stuurde bovenstaand gedicht vanuit Sendai naar Yagyū Munemori 柳生宗矩 (1571-1646) in Edo. Munemori, auteur van Een overgeleverd boek over militaire strategieën (Heihō kadensho 兵法家伝書), was de leider van de Yagyū-school in zwaardvechten (iedereen met een zwak voor zwaardvecht- en ninja-films zal de naam van de Yagyū-clan kennen). Die maakte een gedicht met dezelfde rijmwoorden en stuurde die twee gedichten weer door naar de neo-confucianistische geleerde en Sinitisch dichter Hayashi Razan 林羅山 (1583-1657), die er ook weer een gedicht met dezelfde rijmwoorden op schreef. Razan’s zoon Gahō 鵞峰 (1618-1680) zou Masamune’s gedicht opnemen in zijn bloemlezing Van dichters van ons land elk één Sinitisch vers (Honchō ichinin isshu 本朝一人一首, 1665).

Sneeuw in de eerste lentemaand gold als voorteken van een rijke oogst later in het jaar. Tegen die achtergrond kan Masamune’s gedicht ook gelezen worden als de tevreden vaststelling van een heerser dat dit een goed jaar voor de bevolking van zijn domein zal worden. Zo vatte Razan het in elk geval op:

Lente arriveert over rivier en berg, de ochtendzon is laat;

de oostenwind blaast sneeuw vooruit en laat de kou bestaan.

Uit de hemel vallen witte parels, en nu kan ik duidelijk zien:

het land zal goud voortbrengen, dat weet men al van vroeger.

春到江山朝日遅。東風吹雪剰寒時。天降白玉唯今見。州産黄金自古知。

Kortom, zwaard en poëzie gingen voor sommigen al langer hand in hand. Daarbij was het wel belangrijk dat anderen zagen hoe je in je eentje zat te genieten. Masamune schreef overigens wel meer Sinitische gedichten over drank, dus de sakekruik stond sowieso nooit ver weg. 

De foto toont gesneuvelde kersenbloesems met een laatste restje lentesneeuw van 1 april 2022. Foto met dank aan (en copyright foto) Museum voor Volkenkunde, Leiden. 

op weg naar Europa

            Vrij gedicht

Aan boord lijkt werkelijk niets op het gehaast van thuis;

uitgeslapen zie ik door het raam het stralend ochtendlicht.

Er klinkt een klop op de deur, een stem komt me wekken:

daar brengt men dan gedienstig een geurende kop koffie.

雑詩。舟中不似在家忙。眠足窓前認曙光。鳴鈬数声催我起。薦来骨喜一杯香。

31 augustus 1884, aan boord van een Frans stoomschip (de Mensalé [?] — Yamasaki Kuninori’s Ōgai-biografie geeft メンザレエ) met bestemming Marseille, in de haven van Hongkong.

In de zomer van 1884 reisde de tweeëntwintigjarige Mori Rintarō, later bekend onder zijn schrijversnaam Mori Ōgai 森鴎外 (1862-1922), af naar Europa. Hij zou vier jaar in Duitsland blijven om er medicijnen te studeren. Na terugkomst in Japan publiceerde hij met het nog steeds rake en rijke verhaal ‘De danseuse’ (Maihime 舞姫, 1890) een ijkpunt in de moderne Japanse literatuur.

In de jaren ’80 van de vorige eeuw verschenen twee van Ōgai’s romans in Nederlandse vertaling: het prachtig uitgegeven Ogai Mori, De wilde gans, vert. R.R. Schepman (Amsterdam: Coppens en Frenks, 1985); en Ogai Mori, Vita sexualis, vert. C.I.H. Arkenbout (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988). Tijd voor een heruitgave? Zijn korte verhaal ‘In verbouwing’ uit 1910 (dat je zou kunnen lezen als een coda bij zijn ‘De danseuse’) is vertaald in: Luk Van Haute, red. en vert., Liefdesdood in Kamara (Atlas Contact, 2014) — dat in januari jl. herdrukt is in paperback!

De foto is een still van het laatste shot van de film Maihime / Die Tänzerin (1989) van Shinoda Masahiro, naar het gelijknamige verhaal uit 1890 van Mori Ōgai.

Categorieën
poëzie

de geur van een narcis

            [1]

            Ode aan mezelf

Deze monnik met zijn tachtig jaren is een grote schurk:

bij de helft van mijn lust voor het bordeel ook nog jongensliefde.

Half sober, half dronken, wijn genuttigd voor de bloesems;

Linji en Deshan: hoe kunnen die ooit dichters zijn geweest?

自賛。八十窮僧大[-]*苴。婬坊興半尚勇巴。半醒半酔花前酒。臨済徳山何作家。

Kyōunshū 620. In zijn gedichten gebruikt Ikkyū een aantal keren de term yūha 勇巴, een spel met het normale woord in traditioneel Japan voor liefdesrelaties tussen mannen: nanshoku 男色. Door het bovenste deel van yūha’s eerste karakter te verplaatsen naar de bovenkant van het tweede karakter, krijg je nanshoku. Línjì Yìxuán 臨済義玄 (Jp. Rinzai Gigen, ?-867) en Déshān Xuānjiàn 德山宣鑒 (Jp. Tokusan Senkan, 780-865) waren twee Chinese Zenmeesters. ‘Deshan’s stok’ en ‘Linji’s schreeuw’ zijn twee beproefde technieken om Zen-monniken tot verlichting te brengen. ‘Dichter’ is mijn specifieke interpretatie van sakka 作家, iemand die ‘kunst’ maakt (schilderingen, aardewerk, poëzie, enz.).*) [-] = 艸に磊.

            Op een bordeel

Mooie vrouwen, gezegend vocht: Liefdes wateren zijn diep;

Meester Bordeel, die ouwe Zen-monnik, zong boven in het bordeel.

Ikzelf schep verfijnd genoegen in omhelzingen en kussen:

uiteindelijk is er geen hellevuur, je hoeft jezelf niet te versterven.

題婬坊。美人雲雨愛河深。楼子老禅楼上吟。我有抱持啑吻興。竟無火聚捨身心。

Kyōunshū 140. ‘Wolk en regen’ (un’u 雲雨) is ook een poëtisch beeld voor seksuele relaties tussen man en vrouw; vandaar hier maar ‘gezegend vocht’. Ikkyū herkent zich in ‘Meester Bordeel’ (Jp. Rōshi 楼子; Ch. Lóuzĭ), een Chinese Zenmeester die verlicht raakte toen hij bovenin een bordeel een sekswerker (rōshi 楼子) hoorde zingen en aan dat moment zijn (nieuwe) naam ontleende. Ikkyū schakelt ‘bordeel’ (inbō 婬坊) nogal eens gelijk aan wat vaak letterlijk een ‘dranklokaal’ (ook wel ‘drankpaviljoen’ of ‘wijnhuis’, Ch, jiŭlóu; Jp. shurō 酒楼) is. Dat laatste woord zie je veel terug in de naam van Chinese restaurants, ook in Nederland. Vandaag de dag is een jiŭlóu namelijk een restaurant, maar in het oude oost-Azië verwachtte men daar (in de poëzie althans) naast eten veel drank en verleidelijke vrouwen. Het is jammer dat ‘(nacht)club’ zo’n volstrekt anachronistische vertaling is.

            Ik zuig vaginavocht op van een mooie vrouw

Gefluisterd en licht gênant doen intieme woorden deze gelofte:

houdt ons lustig lied ooit op, dan zijn wij al driemaal herboren.

Nog in dit leven vervallen we tot het bestaansplan van de beesten,

maar we kunnen het gevoel aan dat Guishan horens krijgen zou.

吸美人淫水。蜜啓自慚私語盟。風流吟罷約三生。生身堕在畜生道。超越潙山戴角情。

Kyōunshū 544. Het titelwoord insui 淫水 kan ‘overtollig water’ betekenen, bijvoorbeeld van een rivier die bijna overstroomt, maar vaker, zoals hier, is het de term voor vaginale afscheiding, vooral bij geslachtsgemeenschap. Mijn vertaling ‘lustig’ voor fūryū 風流 (wat meestal als ‘verfijnd’ vertaald wordt) is ingegeven door het feit dat de term ook erotische connotaties kan hebben (het woord kan ‘liefdesrelatie’ of ‘wellustigheid’ betekenen); dat lijkt me hier impliciet. Dit gedicht speelt met de boeddhistische notie van de ‘zes bestaansniveau’s’ (rikudō 六道). Zolang wij geen staat van nirvāna bereiken zijn we gedoemd eeuwig herboren te worden. Dat kan op verschillende bestaansniveau’s, waarvan paradijs en hel allicht de bekendste zijn. Op welk niveau men herboren wordt is in principe afhankelijk van het karmisch effect van eigen daden. Het bestaansniveau van ‘beesten’ (chikushō 畜生) was twee treden onder dat van ‘mensen’ (ningen 人間). Guīshān Língyòu 潙山霊祐 (Jp. Izan Reiyū, 771-853) was een Chinese Zenmeester die voorspelde dat hij als waterbuffel herboren zou worden.

            Het schaamdeel van een mooie vrouw heeft de geur van een narcis

Het terras van Chu dient men te bewonderen en dan te beklimmen:

halverwege de nacht op het juwelen bed een bitterzoet gezicht.

Eén enkele bloem barst open onder de pruimenboom:

een bevallige trompetnarcis wentelt zich tussen dijen.

美人陰有水仙花香。楚台応望更応攀。半夜玉床愁夢間。花綻一茎梅樹下。凌波仙子遶腰間。

Kyōunshū 551. ‘Schaamdeel’ is hier mijn vertaling van in 陰, dat gebruikt kan worden voor geslachtsdelen van zowel vrouw als man. Een grondbetekenis van in is ‘schaduw’; de gedachte is dat geslachtsdelen ‘in de schaduw’ zijn, niet te zien door anderen. De trompetnarcis (Narcissus tazetta var. chinensis) wordt geschreven met een karaktercombinatie die iets betekent als ‘water-onsterfelijke’ (suisen 水仙; Ch. shuĭxiān) of ‘golven klievende waternimf’ (ryōha senshi 凌波仙子; Ch. língbō xiānzĭ). Ikkyū had mogelijk een gedicht gelezen van de Chinese dichter Huang Tingjian 黄庭堅 (1045-1105) waarin een ‘golven klievende waternimf’ een narcis aan de dichter schenkt. Het ‘terras van Chu’ (sodai 楚台; Ch. chŭtái) is een beeld voor een vrouwenlichaam. Dit vanwege een associatie met het verhaal dat een koning van de staat Chu (ca. 1115-223 v.C.) op zijn terras bezocht werd door een fee die één nacht met hem doorbracht.

            Vaginavocht

In een droom dwaalt door paleistuinen die mooie Shin:

een pruimenbloesem bij het kussen is een bericht van bloei. 

Het vult de mond: heerlijk geurend en lichtbleek vocht

glimt in het zachte maanlicht: we kreunen een nieuw lied.

婬水。夢迷上苑美人森。枕上梅花々信心。満口清香清浅水。黄昏月色奈新吟。

Kyōunshū 550. Voor het titelwoord insui 淫水 (hier geschreven met het karakter 婬, ‘wellustigheid’), zie boven; het is, met andere woorden, een nadrukkelijk erotische term. Shin was Ikkyū’s partner in de laatste tien jaar van zijn leven. De pruimenbloesem is een beeld voor een vrouw. ‘Maanlicht’ (gesshoku 月色, letterlijk. ‘de kleur van de maan’) kan gebruikt worden als beeld voor een vrouwenwang.

            Ik noem mijn hand de hand van Shin

Hoe kan mijn hand lijken op de hand van Shin?

Ik geloof dat de vrouwe een meester is van het liefdespel.

Word ik ziek, dan laat zij mijn jadestengel ontspruiten:

hoe verheugd zijn dan allen in mijn kring.

喚我手作森手。我手何似森手。自信公風流主。発病治玉茎萌。且喜我会裡衆。

Kyōunshū 552. Om het maar uit te spellen: een ‘jadestengel’ (gyokkei, var. hase 玉茎) is een penis. Een e 会 is een ‘samenkomst’ of congregatie, met name voor boeddhistische predikingen, enz.; hier vertaal ik dat als ‘kring’: het gaat om Ikkyū’s discipelen.

.

            [2]

            Op de veertiende dag van de middelste wintermaand van het tweede jaar van de Bunmei-periode [1470] reisde ik af naar de Yakushi-hal en hoorde daar een blinde vrouw liefdesliedjes zingen. Zodoende maakte ik een gāthā om dit vast te leggen.

Ontspannen reisde ik in goed gemoed naar de Yakushi-hal;

giftige energie wist daar mijn buik te vullen tot die bolde.

Beschaamd maalde ik niet meer om mijn sneeuwwitte haren;

zij zong zich leeg, een bitterkoude klacht tegen lange nachten.

文明二年仲冬十四日。遊薬師堂。聴盲女艶歌。因作偈記之。優遊且喜薬師堂。毒気便々是我腸。愧慚不管雪霜鬢。吟尽厳寒愁点長。

Kyōunshū 556. De ‘blinde vrouw’ is Shin. Ikkyū gebruikt wel vaker de term gāthā (Jp. ge 偈, poëziepassages in m.n. sutras om leerstellingen te verduidelijken) als hij het over een ‘gewoon’ gedicht heeft. In theorie reserveert Ikkyū die term (samen met ju 頌, een variante term voor gāthā) voor zijn poëzie die direct en zonder omhaal zijn ideeën en gevoelsleven verwoordt en doen zijn shi 詩 dat door gebruik van beeldtaal uit Chinese cultuurgeschiedenis. De praktijk is wat weerbarstiger; voor de vorm van de gedichten maakt het niet uit. De Yakushi-hal in kwestie, gewijd aan de Medicijnmeester-boeddha en van wie de Sumiyoshi-godheid gold als lokale manifestie, lag bij de Sumiyoshi-schrijn, bij het huidige Osaka. Wat Ikkyū precies bedoelt met ‘giftige energie’ (dokke, var. dokki 毒気) is niet duidelijk, al slaat het ongetwijfeld op vleselijke lusten. Yanagida Seizan verwijst naar het zestiende hoofdstuk van de Lotus-sutra, waarin kinderen zichzelf vergiftigen en zo verward van het juiste pad afraken. Dat is weer heel wat anders dan Yanagida’s oudere verklaring waarnaar Sonja Arntzen verwijst, namelijk een Chinees verhaal over twee op elkaar verliefde monniken.

            Op de eerste dag van de negende maand leende mijn begeleidster Shin papieren kleren van een monnik in het dorp om zich te weren tegen de kou. Hoe chic en lieflijk! Ik maakte een gāthā om dat gevoel te beschrijven.

Een heerlijke avond vol wind en maan en mijn hart is in de war:

hoe zal het ons vergaan wanneer de herfst zich aandient?

Alleen najaarsnevel en ochtendwolken zijn zo chic;

in papieren mouwen van een boerenmonnik ligt sensualiteit!

九月朔。森侍者借紙衣於村僧禦寒。瀟洒可愛。作偈言之。良宵風月乱心頭。何奈相思身上秋。々霧朝雲独蕭洒。野僧紙袖也風流。

Kyōunshū 554. Kleren van papier golden als de kleding voor de allerarmsten.

            Mijn blinde begeleidster Shin vloeit over van liefde; ze weigert te eten en staat op het punt te sterven. Verdriet en pijn zijn me te veel, dus schreef ik deze woorden.

Baizhang’s schoffel voor een aalmoes is verdwenen

en voor eetgeld heeft de oude hellevorst niks over.

Liefdesliedjes van een blinde vrouw lachen om Meester Bordeel;

bij de Gele Bronnen drupt desolaat een tranenregen.

盲女森侍者。情愛甚厚。将絶食殞命。愁苦之余。作偈言之。百丈鋤頭信施消。飯銭閻老不曾饒。盲女艶歌咲楼子。黄泉涙雨滴蕭々。

Kyōunshū 547. Waarom Shin niet wilde eten? Twee theorieën: men leed onder voedseltekorten of zelfs regelrechte hongersnood en Shin wilde het beetje eten dat er was bewaren voor Ikkyū, óf Shin was boos op hem en wilde hem zo straffen (de aanleiding is dan onduidelijk). Baizhang Huaihai 百丈懐海 (Jp. Hyakujō Ekai, 749-814) was een Chinese Zenmeester en voor Ikkyū duidelijk een lichtend voorbeeld. Hij gold als de eerste die leefregels voor Zen-kloosters formuleerde. Bekend van hem is zijn uitspraak: ‘Een dag niet werken is een dag niet eten’ (Ch. yīyuē bùzuò yīyuē bùshí 一日不作、一日不食; Jp. ichinichi nasazunba ichinichi kurawazu). Hij bleef daarom tot op hoge leeftijd het veld bewerken; toen zijn discipelen uit bezorgdheid zijn schoffel verstopten, ging hij in hongerstaking. De ‘oude man uit de hel’ (en’rō 閻老) is de hellevorst Enma 閻魔. Voor Meester Bordeel, zie hierboven. De Gele Bronnen (kōsen, ook wel yomi, 黄泉) of Negen Bronnen (kyūsen 九泉) bevinden zich in het dodenrijk.

            Vrouwe Shin rijdt in een koets

In haar feniks-karos gaat de blinde dame vaak op een voorjaarsritje;

verval ik in melancholie, dan vermag zij mijn somberheid te troosten.

En al spotten de mensen en maken ze stomme grappen,

ik houd ervan naar Shin te kijken — haar schoonheid is sensueel!

森公乗輿。鸞輿盲女屡春遊。欝々胸襟好慰愁。遮莫衆生之軽賎。愛看森也美風流。

Kyōunshū 549. Een ‘feniks-karos’ (ran’yo 鸞輿) is een voertuig voor vorsten. Ook de aanspreektitel ‘Vrouwe’ ( 公) roept beelden op van de hoogste adel. It is all in the mind.

            Ik zie hoe de mooie Shin een middagslaapje houdt

Een schoonheid die de sensuele elegantie van haar tijd is:

verleidelijke zang een puur feest, haar lied is allernieuwst.

Weer bezing ik hoe mijn hart breekt bij het kuiltje in haar wang;

een hemelschat, een oceaanappel is Shin, de lente in het woud.

看森美人午睡。一代風流之美人。艶歌清宴曲尤新。々吟断腸花顔靨。天宝海棠森樹春。

Kyōunshū 555.

            [1]

Expliciet erotische poëzie door een Zenmeester: dat kan dus. De vijftiende-eeuwse Zen-monnik Ikkyū Sōjun 一休宗純 (1394-1481) is niet de eerste de beste. De vermoedelijke zoon van een keizer en abt van een van Japans belangrijkste Zen-kloosters was iemand met een onwaarschijnlijk breed netwerk in alle verschillende lagen van de middeleeuwse Japanse maatschappij, en ook een zwervend geestelijke die het bestaan nastreefde van wat wel ‘een heilige op het marktplein’ (ichi no shōnin 市の上人) werd genoemd, een monnik tussen de gewone mensen, en graag zijn tijd doorbracht in drankgelegenheden en bordelen. 

De niet eens zo onwaarschijnlijke overlevering wil dat Ikkyū geboren werd als de niet erkende zoon van keizer Go-Komatsu 後小松天皇 (1377-1433) en een hofdame die weliswaar een favoriet van de keizer was maar zich niet wist te verweren tegen valse beschuldigingen van verkeerde politieke allianties en van het hof verbannen werd. Vanaf zijn vijfde groeide Ikkyū op in een Zen-klooster van de Rinzai-school in Kyoto en in 1415 werd hij geaccepteerd als leerling van de Zenmeester Kasō Sōdon 華叟宗曇 (1352-1428), die opereerde vanuit wat ik maar het Daitoku-ji 大徳寺-conglomeraat in Kyoto noem. Met dit klooster (en eraan gelieerde kloosters) zou Ikkyū de rest van zijn leven geassocieerd blijven.

Het achtervoegsel –ji 寺 in boeddhistische kloosternamen duidt een ‘tempel’ of ‘klooster’ aan, maar wordt ook ervaren als onderdeel van die naam.

Volgens de Kroniek van de eminente monnik Ikkyū (Ikkyū oshō nenpu 一休和尚年譜), een biografie van Ikkyū’s door zijn discipel Bokusai 墨斎 (?-1492), bereikte Ikkyū verlichting in 1420, op de twintigste dag van de vijfde maand van het zevenentwintigste jaar van Ōei, ’s nachts mediterend in een vissersbootje op het water, dankzij het krassen van een kraai. Daarna bracht hij zijn leven goeddeels buiten de kloostermuren door, deels reizend en vaak bivakkerend in simpele woningen. Ikkyū omschreef zichzelf onder meer als ‘een reiziger met strojas en regenhoed’ (saryū no kyaku 蓑笠客).

Ikkyū’s poëzie valt met een beetje hangen en wurgen onder het etiket literatuur van ‘de Vijf Bergen’ (gozan 五山), een benaming voor belangrijke middeleeuwse Zen-kloosters (of ‘bergen’) van de Rinzai-school. Het shogunaat in Kamakura werd al vroeg een beschermende politieke infrastructuur voor deze Zen-kloosters (deels om zich te profileren, daar waar het keizerlijk hof van oudsher zich had vereenzelvigd met de esoterische Tendai- en Shingon-scholen). Het idee van zo’n ranglijst kwam (jaja) uit China, en het shogunaat had in de vroege veertiende eeuw de eerste set van ‘Vijf Bergen’ in Kyoto opgesteld voor de kloosters die onder controle van het regime stonden. Later volgden nog een lijst van vijf voor Kamakura én de toevoeging van een klooster in Kyoto van de ‘buitencategorie’ (gozan no jō 五山之上). (En dan is er sinds 1341 ook nog eens een subsidiaire set van ‘tien kloosters’ (jissetsu, var. jissatsu 十刹), uiteindelijk weer voor zowel Kyoto als Kamakura, sinds 1380 uitgebreid met nóg eens een tertiaire set van zes, de junjissetsu 準十刹.) Door politiek geharrewar, waaronder interventies van keizers, verschilde in de loop van de geschiedenis de samenstelling van die ranglijsten nogal eens. Dat een klooster op zo’n ranglijst staat, wilde zeggen dat het banden met het shogunaat onderhield en door de staat erkend werd als belangrijk religieus centrum. De Daitoku-ji, waar Ikkyū getraind was en waarvan hij in 1474 zelf abt (jūji 住持) zou worden, was in de veertiende eeuw zo’n twee jaar lang een klooster van de ‘buitencategorie’.

Wel valt op dat de Daitoku-ji altijd een buitenbeentje was in het Rinzai-systeem, omdat de steun voor dit klooster niet van het shogunaat kwam maar van het keizerlijk huis, rijke kooplui uit de havenstad Sakai en provinciale krijgersfamilies. Het klooster gold als een centrum van ‘pure’ Rinzai-Zen; monniken in de Daitoku-ji-lijn zoals Ikkyū hadden er zodoende een handje van erop te wijzen dat de ‘Vijf Bergen’ te dicht tegen de instituten van de macht aan schuurden. Al te comfortabel maakt gemakzuchtig en ‘pure’ Zen wil juist altijd ontregelen. De combinatie van gebrek aan shogunale steun en nogal veeleisende en sobere religieuze training zal een belangrijke reden geweest zijn dat het klooster wel voortdurend geldzorgen had. Na de vernietiging van het klooster in de Ōnin-oorlog van 1467-1477 heeft Ikkyū een sleutelrol gespeeld in het bijeenbrengen van de nodige fondsen voor de herbouw ervan.

Geïnstitutionaliseerde ‘Zen’ in middeleeuws Japan wilde meestal zeggen: kloosters van de Rinzai-school. Het schoolboekjesbegin in Japan ervan is Myōan Eisai 明菴栄西 (1141-1215), die in 1191 terugkwam uit China waar hij gestudeerd had in de Chan-traditie van Línjì Yìxuán 臨済義玄 (Jp. Rinzai Gigen, ?-867), de stichter van de naar hem vernoemde Zen-school; de Rinzai-school is daarvan de Japanse tak. Al vroeg werden de Rinzai-kloosters behalve centra van studie ook ‘hubs’ van een fenomenale culturele productie, en een toegangspoort tot Chinese’ cultuur. De iconische hoogtepunten onder de middeleeuwse Zen-artefacten (tempeltuinen, inktschilderingen, kalligrafie, poëzie) zijn zo’n beetje alle op het conto van het Rinzai-netwerk te schrijven.

De beste (dat wil zeggen: gedegen én toegankelijke) historische studie in een westerse taal van de Rinzai-instituties is nog steeds: Martin Collcutt, Five Mountains. The Rinzai Zen Monastic Institution in Medieval Japan (Council on East Asian Studies, Harvard University, 1981). Over Eisai schrijft Collcutt fijntjes: ‘Eisai, however, performed this role almost by accident. […] it was esoteric Buddhism, not Zen, that Eisai practiced and taught.’ (p. 36)

Het middeleeuwse Zen-alternatief voor het Rinzai-netwerk was dat van de Sōtō-school (ook met wortels in Chinese Chan): de monniken en tempels die zichzelf terugvoerden op de Zenmeester Dōgen 道元 (1200-1253). Veel hedendaagse filosofen zijn (begrijpelijk) een beetje verliefd op Dōgen (die laat zich bijvoorbeeld goed combineren met Deleuze), maar in de context van middeleeuws Japan is het vooral van belang in het achterhoofd te houden dat het Sōtō-netwerk veel meer in de schaduw en de marge opereerde dan Rinzai. Sōtō-monniken vonden al helemaal (allicht nog meer dan Ikkyū) dat Rinzai-kloosters veel te veel bij de machthebbers op schoot zaten.

Die maatschappelijke marge was de sleutel tot Sōtō’s latere succes: al die tijd had deze school zich weten te ontwikkelen tot ‘plattelands’-boeddhisme, en legde daarmee de basis voor duurzame ‘gemeenten’ van lokale gelovigen.

Dan moet ook opgemerkt dat de oudere Ikkyū leefde in een tijd van cyclische burgeroorlog. De latere vijftiende —en vooral de zestiende— eeuw transformeerden grote delen van Japan tot bijna permanent slagveld met een snelle opkomst (en ondergang) van krijgersdynastieën en —dat moet gezegd— niet eerder geziene kansen voor sociale mobiliteit. Dit was een periode van ‘de wereld op z’n kop’ (let. ‘laag triomfeert over hoog’, gekokujō 下克上), maar het was ook wat ik op een eerstejaars college ooit een ‘puinhoop-periode’ heb genoemd. Een eerste absoluut dieptepunt was de tienjarige Ōnin-oorlog van 1467-1477, waarin in Kyoto geen steen meer op de andere bleef. Die totale vernietiging verklaart goeddeels waarom Kyoto sinds de zestiende eeuw in werkelijk niets lijkt op de klassieke hoofdstad, inclusief de locatie van het keizerlijk paleiscomplex. Vandaar dat Ikkyū in 1474 abt werd van een klooster dat fysiek niet meer bestond.

Zoals veel middeleeuwse Zen-monniken schreef Ikkyū Sinitische poëzie. Als een van zijn namen nam Ikkyū de naam Kyōun 狂雲 aan, ‘Dwaze Wolk’ of ‘Wilde Wolk’. Zijn poëzieverzameling heet dan ook Verzameling van Wilde Wolk (Kyōunshū 狂雲集), die aan het eind van zijn leven of kort na zijn dood zal zijn samengesteld. Samen met de poëzie in zijn Vervolgverzameling van Wilde Wolk (Zoku kyōun shishū 続狂雲詩集) laat Ikkyū bij elkaar een goede duizend gedichten achter. Ikkyū dichtte consequent in kwatrijnen (‘knotverzen’, Jp. zekku, Ch. jueju 絶句) van telkens zeven (shichigon 七言, en een heel enkele keer zes) karakters per regel.

Er bestaan zijn verschillende versies van de Verzameling van Wilde Wolk en nummering verschilt per versie.

Ons beeld van Ikkyū is in de eerste plaats gebaseerd op zijn gedichten. Daarin spreekt hij met een verfrissende eerlijkheid over zichzelf, zijn liefdes, zijn lusten en zijn haat en dedain. Zijn excentriciteit moet zowel een karaktereigenschap geweest zijn als programmatisch, een gecultiveerde vorm van eigenzinnigheid die hem hielp zijn opvatting van Zen op een geheel eigen manier in Japan te laten aarden. Zijn nauwe banden met vermogende kooplui in de havenstad Sakai, bij het huidige Osaka, en zijn bezoeken aan bordelen en wijnhuizen daar combineerde hij met een intellectueel en kunstzinnig netwerk. De -acteur en toneelschrijver Konparu Zenchiku 金春禅竹 (1405-1471), de renga-meester Sōgi 宗祇 (1421-1502), de theemeester Murata Shukō 村田珠光 (1422?-1502): allemaal bekenden van Ikkyū. Een complexe man, kortom.

Een ander belangrijk beeld van Ikkyū leunt zwaar op wat wel de ‘Ikkyū-mythologie’ genoemd wordt en zijn vorm kreeg in anekdotenverzamelingen in vroegmodern Japan.

Dit excentrieke gedrag van Ikkyū heeft misschien buitensporig veel aandacht gekregen, maar laten we niet vergeten dat de Zen-kloosters van middeleeuws Japan bij uitstek de centra van studie waren: niet alleen voor Zen-teksten, maar voor de Chinese klassieken in het algemeen. Ook de studie van het confucianisme bloeide in de kloosters, en vroegmodern Japan had nooit een ‘confucianistische maatschappij’ kunnen worden zonder de wetenschappelijke praktijk van middeleeuwse Zen-monniken. Ikkyū was ook een intellectueel die goed bekend was met bureaucratie.

Interacties tussen monniken en sekswerkers (beiden figuren in de marges van de maatschappij) komen al voor in de Heian-periode (794-1185), maar Ikkyū is de eerste (en enige?) monnik die in expliciete termen over seks dichtte. We hebben in zijn poëzie niet te maken met tantrische sekspraktijken (verlichting bereiken door de seksuele daad, om het maar lekker te simplificeren), geloof ik. Het is meer zo dat Ikkyū in extreme mate een principe in Zen van ontregeling in de praktijk bracht. Zoals altijd waren degenen die ontregeld moesten worden de monniken zelf: de institutionele setting van een klooster leidde maar tot gemakzucht, en de kōan te vaak maar tot rituele retoriek. Dat zijn congregatie geschokt was door zijn gedrag bewees alleen maar zijn gelijk. 

En ja, ik ben me bewust van een lange traditie van uitputtend academisch commentaar (bijna uitsluitend door mannen) op expliciet erotische poëzie en hoe volstrekt vervreemdend dat kan zijn. De slaapkamer geanalyseerd in de studeerkamer. Niet te vaak doen, maar.

Een portret van Ikkyū, toegeschreven aan de monnik en schilder Bokusai 墨斎 (?-1492). Pigment op papier. Collectie Tokyo National Museum. Niet afgebeeld is de inscriptie erboven.

 

            [2]

Ik schreef al eerder: van Zen weet ik vrij weinig. Misschien had ik moeten schrijven: van Zen begrijp ik vrij weinig. Ik weet namelijk wel iets, omdat ik braaf wat historische studies las, net als ooit het een en ander van de bekende maar toch ook beruchte Daisetz T. Suzuki (1870-1966), en een bescheiden interesse heb in ‘Sinitische poëzie van de Vijf Bergen’ (gozan kanshi 五山漢詩). Maar het staat ook ver van me af, en ik ben me er al te zeer van bewust meer voeling te hebben met de ‘gecorrumpeerde’ Zen van geïnstitutionaliseerde Rinzai dan met de puristische Sōtō (halve heiligen zijn object van wrevel, nietwaar).

Dat als excuus om hier, zoals voor mij dat al zo velen deden, de nadruk te leggen op een punt waarmee de meesten van ons allicht makkelijker identificeren. De laatste tien jaar van Ikkyū’s leven werden beheerst door zijn grote liefde, de blinde zangeres Shin. Tot op zekere hoogte versmelt zijn eerdere programmatische expliciete erotische poëzie met liefdespoëzie voor één specifiek individu, Shin.

De naam Shin , wat ‘woud’ betekent, is de Sino-Japanse lezing van een karakter dat ook gelezen kan worden als Mori. De traditie in Ikkyū’s klooster, Daitoku-ji, is om ‘Shin’ te lezen. Het lijkt met name een traditie in de Engelstalige wereld te zijn om haar naam als ‘Mori’ te lezen.

Het weinige dat we van Shin weten komt eigenlijk allemaal uit Ikkyū’s poëzie. Zij was zangeres en blind, een combinatie die vaker voorkwam. Ironisch genoeg horen we haar eigen stem nooit, tenzij we willen geloven dat de waka bij haar portret inderdaad van haar hand is; zie onderaan deze blogpost. Zij is daarop afgebeeld met een trommel waarop zij zichzelf begeleidde. Shin was mogelijk Ikkyū’s eerste liefde; in ieder geval overrompelde zij hem volkomen. De ontmoeting in de Yakushi-tempel vond plaats aan het einde van 1470, en kan al een tweede ontmoeting tussen beiden zijn geweest. Shin was toen mogelijk veertig jaar oud, maar kan ook zo jong als vijfentwintig zijn geweest. Het kan heel goed dat zij van adellijke afkomst was, maar we weten het eigenlijk niet. Sommige kenners geloven dat Shin de moeder is van Ikkyū’s zoon Jōtei 紹偵.

Ikkyū gebruikt heel vaak (een schatting is in ruwweg tien procent van de gedichten in Kyōunshū) het woord fūryū 風流 (Ch. fēngliú). Meestal wordt dat vertaald als ‘verfijnd’, maar het woord kan (m.n. in het Chinees) ook ‘liefdesrelatie’ of ‘wellustigheid’ betekenen; doorgaans is die erotische connotatie impliciet bij Ikkyū.

De impliciete boodschap is dus dat het overgrote deel van Kyōunshū (pak hem beet: negentig procent? meer?) niet erotisch is. Laten we de monnik niet reduceren tot deze gedichten hier.

                        *

Veel van Ikkyū’s gedichten zijn zonder iets van commentaar moeilijk te begrijpen omdat ze stijf staan van verwijzingen naar niet alleen oudere Sinitische poëzie maar vooral naar het kennisrepertoire (ik zoek hier naar een Nederlands equivalent van dat handige Engelse woord ‘lore’) van de Zen-scholen: anekdotes over Zenmeesters, kōan, enz. Ik vaar hier bijna blind op het annotatiewerk van een van de Ikkyū-autoriteiten bij uitstek (wat Japanners een dai’ichi ninsha 第一人者, ‘de nummer één-persoon’, noemen), Yanagida Seizan 柳田聖山 (1922-2006). Een andere autoriteit is Hirano Sōjō 平野宗浄 (1928-2002), maar helaas beschik ik niet over diens teksteditie van Kyōunshū.

Ikkyū Sōjun 一休宗純, Kyōunshū 狂雲集, vertaling en annotatie Yanagida Seizan 柳田聖山, Tokyo: Chūō Kōron Shinsha, 2001. (Ik weet wel dat sommige kenners deze editie ‘problematisch’ vinden, omdat Yanagida’s commentaar soms wat idiosyncratisch is; niet elke interpretatie is blijkbaar te vertrouwen.)

Dank ook aan prof. dr. Didier Davin, Nationaal Instituut voor Japanse Literatuur (Kokubungaku Kenkyū Shiryōkan), Tokyo.

Verder lezen kan in:

  • Sonja Arntzen, Ikkyū and The Crazy Cloud Collection: A Zen Poet of Medieval Japan, Tokyo: University of Tokyo Press, 1986. [Bevat een selectie van 144 vertaalde gedichten, ook uit de Zoku kyōun shishū, en een studie van Ikkyū’s leven en poëzie, op basis van Arntzens proefschrift uit 1979. Binnenkort schijnen we een herziene heruitgave te mogen verwachten, bij Quirin Press.]
  • Sarah Messer en Kidder Smith, vert., Having Once Paused: Poems of Zen Master Ikkyu (1394-1481), Ann Arbor: University of Michigan Press, 2015.
  • Eva Thom, vert., Im Garten der schönen Shin: Die lästerlichen Gedichte des Zen-Meisters „Verrückte Wolke“, Keulen: Diederichs, 1979. (Herduk: 2017)
  • Jos Vos, Eeuwige reizigers. Een bloemlezing uit de klassieke Japanse literatuur, Amsterdam: De Arbeiderspers, 2008, p. 440-443. [Vos vertaalde negen van Ikkyū’s gedichten; deels dezelfde als hier.]

En studies over:

  • Evgeny Steiner, Zen-life: Ikkyū and Beyond, Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars Publishing, 2014. [Dit is een bewerking en uitbreiding van een oorspronkelijk Russische versie; wat eigenzinnig, maar interessant. Bevat veel vertalingen van Ikkyū’s poëzie.]
  • Peipei Qiu, ‘Aesthetic of Unconventionality: Fūryū in Ikkyū’s Poetry’, Japanese language and literature 35: 2 (2001), p.135-156.
  • Didier Davin, ‘Between the Mountain and the City – Ikkyū Sōjun and the Blurred Border of Awakening’, Studies in Japanese Literature and Culture 2 (2019), p. 45-60.
  • James H. Sanford, Zen-Man Ikkyū, Salem: Scholars Press, 1981.

                        *

De afbeelding toont een vermoedelijk vijftiende-eeuws dubbelportret Ikkyū en Shin. Collectie Masaki Art Museum 正木美術館, iets buiten Osaka. Beide portretten gaan gepaard met een gedicht, respectievelijk:

Binnenin deze grote cirkel toont zich zijn hele zijn;

uit de verf springt Xutang’s gezicht je zomaar tegemoet.

Liefdesliedjes van een blinde vrouw lachen om Meester Bordeel;

één melodie voor bloesems is goed voor tienduizend lentes.

大円相里現全身。画出虛堂面目真。盲女艷歌笑楼子。花前一曲万年春。

In Zen is het een gebruikelijke oefening om het bereiken van inzicht (satori) te verbeelden door in één beweging een cirkel (ensō 円相) te schilderen. In dit geval slaat het woord natuurlijk ook op de cirkel waarin Ikkyū is geportretteerd. Xutang Zhiyu 虚堂智愚 (1185-1269) was een Chinese Zenmeester van de Linji (Jp. Rinzai)-school die in China verschillende Japanse leerlingen had. Voor ‘Meester Bordeel’, zie hierboven.

            Gedicht door Dame Shin:

onrustige dromen

            in een woelige slaap op het bed

                        waarop ik drijf en zink

als er geen tranen vloeien

            zal ook de troost ontbreken

omoine no / ukine no toko ni / uki-shizumu / namida narade wa / nagusami mo nashi

おもひねのうきねのとこにうきしづむなみだならではなぐさみもなし (森上郎の御詠)

Voor de onorthodoxe orthografie jōrō 上郎 zul je vermoedelijk 上臈 moeten lezen, ‘dame’ (en niet jorō 女郎, ‘courtisane’ —al is er een theorie dat jorō een verbastering van jōrō is).

hé-hé! hé-hé!

            Ode aan Meester Rinzai

Hé-hé! Hé-hé! Hé-hé! Hé-hé! Hé-hé!

naar het uitkomt slaat hij dood of geeft hij leven.

Een echt duivelse, een demonische blik

            (wie volgt er nou de Zen van deze blinde ezel?)

is zo helder als de zon en maan.

賛臨済和尚。喝喝喝喝喝。当機得殺活。悪魔鬼眼晴。(誰参瞎驢禅。)明々如日月。

Kyōunshū 527. Er bestaat ook een variant van dit gedicht zonder de vierde regel. Ikkyū-kenner Yanagida Seizan ziet die als een interpolatie, een toelichting op de derde versregel. Op het hier afgebeelde portret komt die regel dan ook niet voor. De ‘blinde ezel’ is Ikkyū zelf; vanaf 1452 gebruikte hij ook de naam Katsuro 瞎驢, ‘Blinde Ezel’, naar de hut waar hij toen introk. Dit is een inscriptie bij een portret dat Ikkyū’s discipel Bokkei 墨溪 (?-1473) maakte van Línjì Yìxuán 臨済義玄 (Jp. Rinzai Gigen, ?-867), de Chinese stichter van de naar hem vernoemde Zen-school; de Rinzai-school is daarvan de Japanse tak. Ikkyū behoorde tot deze school van Zen. Linji maakte wel gebruik van schreeuwen (katsu 喝; Ch. ) om discipelen tot verlichting te brengen. ‘Meester’ is mijn vertaling van de term oshō 和尚 (zoals die in Zen-scholen gelezen wordt), wat van oorsprong een ‘onderwijzer van de Boeddha’s leer’ aanduidt, maar een algemene term van eerbied werd voor wijze monniken van hoge rang binnen hun orde, die dan ook anderen konden wijden.

Van Zen weet ik vrij weinig. Net als haiku is het een onderwerp waarvan Japanspecialisten in de regel ver weg blijven.

Binnenkort op dit blog heel andere poëzie van de vijftiende-eeuwse Zen-monnik Ikkyū Sōjun 一休宗純 (1394-1481).

De afbeelding toont een portret van de Zenmeester Linji Yixuan, toegeschreven aan Soga Jasoku 曽我蛇足 (var. Dasoku, actief eind vijftiende eeuw), opnieuw met het gedicht van Ikkyū (zonder de toegevoegde regel). De schilder Jasoku had nauwe banden met Ikkyū en was de leraar van Bokkei. Collectie Shinju’an 真珠庵, Kyoto.