Een overpeinzing van Levende Meesterdichter Tanikawa Shuntarō 谷川俊太郎 (1931), uit zijn bundel Midden in de nacht had ik in de keuken met je willen praten (Yonaka ni daidokoro de boku wa kimi ni hanashikaketakatta 夜中に台所でぼくは君に話しかけたかった, 1975).
Striptekenaar Cosey wilde altijd dat je bepaalde muziek luisterde bij het lezen van zijn albums. In navolging daarvan bij dit gedicht de suggestie dat je A Love Supreme dan wel Giant Steps beluisteren kan. Tanikawa zelf zou misschien zeggen: ‘Nee, My Favorite Things’, want in dezelfde bundel heeft hij een gedicht opgenomen met die titel. Maar ja, dat is dan weer een verzekerd haakje naar The Sound of Music en het is nog geen Kerst.
Het linoleumsnede-portret uit 1985 van John Coltrane is van de hand van Hayo de Boer. Dank voor het mogen plaatsen ervan.
Hoe, toen Fujiwara no Atsumitsu langs het voormalige huis van de gouverneur-generaal Ōe kwam, hij een superieur couplet schreef:
Heer Atsumitsu dacht aan hoe hij langs het voormalige huis van de gouverneur-generaal Ōe kwam en dichtte:
Eindeloos is wat ooit was: met wie daarover nog te spreken?
In de stille tuin resten slechts woordeloze bloemen.
Dit is zeer aangrijpend. Toen de latere Kyōgoku-heer Sinitische gedichten in tien stijlen samenstelde plaatste hij dit in de sectie ‘mysterieuze diepte’.
Twee stilistische zaken die me aan deze tekst blijven verbazen. Eén is de combinatie van een extreem beknopte notatie waaraan een ‘titel’ voorafgaat die praktisch net zo lang is als die notatie zelf. Daarbij kan ik moeilijk het gevoel onderdrukken dat wat gewonnen werd meteen ook weer is opgegeven. Dat gevoel is natuurlijk een projectie van hedendaagse ideeën over stijl en de noodzaak tot consequentie daarin.
De andere stijlkwestie is dat de beknoptheid van een politieverslag weet te ontroeren. Ook dat heeft met projectie te maken. Als lezer vul je veel in: je kan ook veel invullen, omdat er zo weinig staat. Bijna jammer is dan het commentaar dat het allemaal ‘zeer aangrijpend’ is (ito aware ni koso habere): dat lijkt te veel. Tegelijkertijd mag je die woorden als een regieaanwijzing opvatten. De lezer als musicus of operazanger: er is een partituur of libretto, maar zelf geef je kleur aan de uitvoering: adagio, largo, lamentoso — kies maar.
Zonder meer goed werkt het contrast tussen poëzie en de grauwe feitelijkheid van namen en locatie die alle aandacht laten uitgaan naar het vuurwerk van het couplet. De verzuchting ‘eindeloos is wat ooit was’ (ōji byōbō to shite 往事渺茫) lijkt me de ervaring van iemand op leeftijd die het eigen leven projecteert op alles (‘ik heb een hoop herinneringen en mijn voorbije bestaan weerspiegelt de geschiedenis’).* Het is natuurlijk ook een verzuchting die voortkomt uit verlies, dat definitief wordt wanneer de doden ophouden terug te praten. Een definitie van eenzaamheid is het niet meer kunnen delen van herinneringen met iemand die er toen ook al bij was. Want samen herinneringen ophalen is wat je wil, als bevestiging van wie je bent; ‘met wie kun je daar nog over spreken?’ (tomo ni ka tare to kataran 共誰語) is de vaststelling dat je de laatste der Mohikanen bent. Mooi vind ik ook hoe ‘woordeloze bloemen’ (fugen no hana 不言花) een beeld van onmacht worden, of misschien zelfs van onwil: de dichter lijkt te suggereren dat de bloemen best hadden kunnen praten in plaats van degene die ze heeft laten planten, maar ze willen niet. Terwijl die bloemen altijd al een onmondig bestaan leidden, vormt hun stilte nu geen betekenisloos zwijgen meer. De tuin is zo een vale echo van Armando’s ‘schuldig landschap’.
*) Alhoewel: ik herinner me vakliteratuur van lang geleden die betoogde hoe juist adolescenten de sterke neiging hebben ‘geschiedenis’ in termen van het eigen bestaan te zien (er bestaat geen geschiedenis vóór hun bestaan, noch toekomst na hun bestaan). Misschien is zulke zelfprojectie iets van alle leeftijden.
[2]
Een vraag is of je per se moet weten wie die mensen zijn die hier genoemd worden. Krijg je dan een ander beeld van wat hier beschreven wordt? Verschuift de essentie ervan? Ik ben een beetje bang van wel. Dat de twee geciteerde versregels een ‘superieur couplet’ (shūku秀句) vormen zit hem zeker in de voor velen grote herkenbaarheid ervan. Ik vermoed dat elke cultuur die een cultus kent van de bewening van vergankelijkheid met deze regels uit de voeten kan. Ook de tuin als fysiek memento (katami形見) aan de overleden eigenaar ervan zal niet heel cultuurspecifiek zijn. Toch is er ook een andere dynamiek aan het werk.
Alle drie de genoemde namen zijn van historische personen. Om te beginnen, ‘de gouverneur-generaal Ōe’, de man wiens tuin al die emoties oproepen. Dat is Ōe no Masafusa 大江匡房 (1041-1111), die aan het eind van zijn werkzaam leven vier jaar lang gouverneur-generaal was van Dazaifu, het overheidscentrum in west-Japan van waaruit contacten met het Aziatische vasteland werden onderhouden. Hij was een intellectueel wonderkind en multitalent. Hij schreef zowel waka (we hebben er nog een goede vijfhonderd van) als Sinitische verzen, maar vooral heeft hij verschillende Sinitische prozateksten nagelaten die getuigen van een heel bredere interesse in sociale randgroepen, het bovennatuurlijke (vossengeesten, bijvoorbeeld), literaire cultuurgeschiedenis, en meer. Hij was voor jongere intellectuelen en geleerden werkzaam in de kringen van de hofacademie een imposante figuur, die zich zowel in hun wereld als originele en belezen geest als effectief functioneren kon in het politieke veld van hofbestuurders.
De dichter van bovenstaand couplet, Fujiwara no Atsumitsu 藤原敦光 (1063-1144), kende Masafusa goed. Zelf was hij op en top product van het milieu van de hofacademie, een nakomertje van mogelijk de invloedrijkste academicus van de elfde eeuw, een productief dichter van Sinitische verzen, samensteller van bloemlezingen Sinitische poëzie en werkzaam aan die academie. Masafusa was van de generatie van Atsumitsu’s oudere broer en een tegelijkertijd vertrouwde én even imponerende als inspirerende aanwezigheid in zijn jeugd.
Na zijn dood vond Atsumitsu toch gehoor. Een kleine eeuw nadat hij die tuin passeerde en hij zelf tot stof was vergaan, nam ‘de latere Kyōgoku-heer’, oftewel de machtige Regent en cultuurpaus Kujō Yoshitsune 九条良経 (1169-1206), Atsumitsu’s versregels op in diens Tien stijlen van Sinitische poëzie (Shi jittei詩十体, niet overgeleverd).
Een boodschap is dus: het is allemaal echt gebeurd, en een belangrijk moment in specifiek de hofcultuur van de twaalfde eeuw. Dat vonden hovelingen zelf ook.
De anekdote is opgetekend in een dikke bundeling van heel veel van zulke anekdotes, die allemaal betrekking hebben op de cultuurgeschiedenis in brede zin van de Heian-periode (794-1185). Deze dertiende-eeuwse Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu (Kokon chomonjū古今著聞集, 1254) is het product van een tijd waarin inmiddels een militair regime was opgekomen en het culturele primaat van die hofcultuur aan het verbleken was en vooral bestond om cachet te geven aan de nieuwe machthebbers. Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu is daarmee een kaddisj voor een goeddeels vergane hofcultuur in een tijd van krijgersadel. Het verhaal van Atsumitsu’s couplet is een verhaal van het verlies van een tijd waarin men verlies nog scherp verwoorden kon. Weemoed op weemoed.
[3]
Tot slot nóg een beweging achteruit. Verzameling van bekende zaken van vroeger en nu is maar één voorbeeld van een groot aantal vroegmiddeleeuwse teksten die op het eerste gezicht alleen maar enorme reeksen anekdoten aanbieden. Als geheel zijn dat wat raadselachtige bundelingen, omdat de anekdoten niet van commentaar voorzien zijn. Wat moeten we hiermee, is een vraag die je jezelf dan stelt. Het lijkt me dat we die bundelingen moeten zien als materiaal dat een uitleg buiten de tekst kende, in een situatie waarin iemand met een zeker specialisme een ander inwijdde in een kennissysteem waarin deze anekdoten een illustratie van of bewijs voor een punt vormden. De bundelingen zijn dan een residu, zoals de drab in de filter naar de koffie verwijst; het lesboek, maar niet de les. Het is wat ik ‘het discours van de anekdotiek’ noem en lijkt me een sleutel om vroegmiddeleeuws Japan te begrijpen. Ook is het, besef ik, een beetje de methode van blogposts zoals deze.
In memoriam Georg van Daal, obiit 20 november 2018.
De afbeelding toont een detail van het schilderij Anemonen (1888) door Floris Verster (1861-1927). Collectie Rijksmuseum.
samidare ni / omoi koso yare / inishie no / kusa ni iori no / yowa no sabishisa
題しらず 延久第三親王輔仁 さみだれに思ひこそやれいにしへの草の庵の夜半のさびしさ
Senzai wakashū 3 (Zomer)-177.
Wat mij onder meer fascineert aan dit gedicht is dat, als we de implicatie van moderne commentatoren* mogen geloven, het een politieke lading heeft. Dat zit zo: de combinatie van vroege zomerregens (samidare五月雨) en eenzame nachten doorgebracht in een simpele ‘hut van gras’ of ‘strooien stulp’ (kusa no iori草の庵) kan de dichter heel goed ontleend hebben aan een couplet van de Chinese dichter Bai Juyi 白居易 (772-846). De Chinese versregels zijn opgenomen in de bloemlezing Sinitische en Japanse recitatieven (Wakan rōeishū和漢朗詠集, begin elfde eeuw), die de dichter zeker kende:
Jij bij de Dienst Orchideeën in bloei onder brokaten baldakijnen;
ik op de Berg Lu in een regennacht in mijn strooien stulp.
蘭省花時錦帳下 廬山雨夜草庵中
Wakan rōeishū 555. De ‘Dienst Orchideeën’ (Ch. lánshĕng, Jp. ranshō 蘭省) is de shàngshū shĕng 尚書省, het Ministerie van Algemene Zaken in de oude Chinese hofbureaucratie.
De regennacht in een hut is hier gekoppeld een contrasterend beeld, namelijk dat van iemand die in luisterrijke kantoren dient in het Ministerie van Algemene Zaken, dicht bij de politieke macht. Het couplet komt uit een gedicht ‘Eenzaam tijdens een regenachtige nacht in een strooien stulp in het Lu-gebergte’ (廬山草堂夜雨独宿) dat Bai schreef toen hij verbannen was naar Xunyang en is gericht aan een vriend in de hoofdstad. Dat ‘jij’ en ‘ik’ staat niet expliciet in zijn gedicht, maar heb ik toegevoegd. De regels gaan daarmee niet alleen over vriendschap (‘ik mis je’), maar ook over politieke willekeur (‘ik mis je, omdat de machthebbers mij verbannen hebben’).
Prins Sukehito 輔仁親王 (1073-1119) was de derde zoon van keizer Gosanjō 後三条天皇 (1034-1073), die kort na Sukehito’s geboorte overleed maar in zijn testament bepaald had dat Sukehito de volgende kroonprins moest worden. Sukehito’s moeder Minamoto no Kishi 源基子 (var. Motoko, 1047-1134) kwam, vrij ongebruikelijk, niet uit het Regentenhuis van de machtige Fujiwara-clan. Zij was de grote liefde van Gosanjō en werd door hem van de rang van Keizerlijke Concubine (nyōgo女御) tot keizerin verheven. Dat had vast ook te maken met Gosanjō’s streven het keizerlijk huis los te weken van de als wurggreep ervaren invloed van dat Regentenhuis, dat door een efficiënte huwelijkspolitiek nauwe familiebanden met en dus grip op de keizerlijke familie onderhield. Het resultaat was dat de nieuwe keizer, Shirakawa 白河天皇 (1053-1129, Gosanjō’s oudste zoon, maar van een Fujiwara-moeder), zijn vaders laatste wens negeerde en Sukehito al in zijn eerste levensjaar een politieke val doormaakte, van aangewezen troonopvolger tot lastig randgeval voor het vorstenhuis.
Als derde zoon van hun vader werd Sukehito door zijn oudste halfbroer, keizer Shirakawa, consequent ‘de Derde Prins’ (San no miya 三宮) genoemd, ook nadat hij de tweede levende zoon van de vorige keizer geworden was toen zijn twee jaar oudere volle broer in 1085 overleed. Shirakawa benoemde een eigen kind tot kroonprins en de kans dat Sukehito ooit, zoals zijn vader gewenst had, keizer worden zou, werd heel, heel klein.
Teleurgesteld trok Sukehito zich terug in het Hanazono-paleis op het terrein van de Ninna-ji, een tempel net ten noordwesten van de hoofdstad met oude banden met het vorstenhuis. Daar leidde hij een leven gewijd aan waka, Sinitische poëzie en muziek. Toch werd hij daar ook veelvuldig bezocht door uitgerangeerde hovelingen die vonden dat de uitdrukkelijke wens van Sukehito’s vader niet genegeerd mocht worden. Waarschijnlijk hoopten zij vooral dat wanneer de nieuwe keizer plaats zou maken voor Sukehito als staatshoofd zij weer kans hadden op politieke invloed. Deze ‘honderd ministertjes van de Derde Prins’ (san no miya no momodayū三宮の百大夫) behoorden voor een deel tot de Murakami-tak van de Genji-familie waarvan de clanoudste Minamoto no Toshifusa 源俊房 (1035-1121) was, die getrouwd was met een tante van Sukehito. De Murakami-Genji hadden ambities om net zo machtig te worden in de wereld van de hofpolitiek als het Fujiwara-Regentenhuis. Toshifusa wist het tot Minister ter Linkerzijde te schoppen; een aantal van zijn zoons kreeg ook hoge functies in de hofbureaucratie. Toch wrong het dat dat streven niet echt vervuld leek te kunnen worden.
Deze toestand sudderde door tot precies 909 jaar geleden een onverwacht politiek drama een definitieve streep zette door elke gedachte aan macht die Sukehito of de Murakami-Genji nog mochten koesteren. Dit waanzinnige verhaal staat in de geschiedenisboeken bekend als ‘de zuivering tijdens de Eikyū-periode’ (eikyū no hen永久の変) of ‘het anonieme aangifte-incident’ (rakusho jiken落書事件). Een en ander kwam aan het rollen door een anoniem briefje dat op de vierde dag van de tiende maand van het eerste jaar van de Eikyū-periode (14 november 1113) naar binnen werd gegooid bij het paleis van de keizerin, Prinses Reishi 皇后令子内親王 (1078-1144). Daarin stond:
Er is iemand die zich bezighoudt met een misdaad gericht tegen de vorst. De zaak in kwestie betreft de abt van de Daigo-ji, Shōkaku, en een jongen genaamd Senjumaru. Het is een zaak waarbij de jongen in kwestie hiertoe is verleid.
主上を奉犯と有構人、件事に、或人の醍醐寺座主勝覚の許に千手丸と云童アリ、件童を爪カシテ構事也
Toen ‘de jongen in kwestie’ (kudan no warawa件童) ondervraagd werd, bleek dat de bedenker van de plot een andere monnik was: Ninkan 仁寛 (?-1114), die Sukehito’s Vorstelijk Beschermpriester (gojisō護持僧) was geweest en die ook in de Daigo-ji leefde. De Keizerlijke Politie werd naar de tempel gestuurd, waar beide monniken gearresteerd werden. Ninkan zou met magische bezweringen de keizer (inmiddels was dat een neefje van Sukehito) hebben willen doden maar toen dat niet lukte Senjumaru verleid hebben om iets te ondernemen; deze had twee of drie vergeefse tochten naar het paleis ondernomen, maar dat was op niets uitgelopen.
Ninkan en Senjumaru werden verbannen; Ninkan naar het schiereiland Izu, waar hij zelfmoord pleegde door zich van de berg Jōyama 城山 af te werpen. Omdat Shōkaku 勝覚 (1057-1129) en Ninkan beiden een zoon waren van Minamoto no Toshifusa, werd overwogen alle leden van de Murakami-tak te straffen, maar dat gebeurde uiteindelijk niet in het besef dat zij niet betrokken waren geweest bij deze couppoging. Wel traden Toshifusa en zijn andere zonen af. Dit was een forse klap voor de politieke ambities van deze familie.
Voor deze kwestie, zie: G. Cameron Hurst III, Insei: Abdicated Sovereigns in the Politics of Late Heian Japan (New York: Columbia University Press, 1976), p. 130-140; en (onder meer voor de tekst van het anonieme briefje): Takeuchi Rizō 竹内理三, Bushi no tōjō 武士の登場 (Nihon no rekishi 日本の歴史 6; Chūō Kōronsha, 1965, herdruk Chūō Bunko, 1973), p. 179-183.
Shōkaku en vooral Ninkan staan blijkbaar bekend als de stichters van de Tachikawa-school van tantrisch boeddhisme in Japan, die onder meer seksueel genot en verlichting aan elkaar gelijkstelde. Maar dat is weer een heel ander (en ook wel gek) verhaal. Zie: James H. Sanford, ‘The Abominable Tachikawa Skull Ritual’, Monumenta Nipponica 46: 1 (1991), p. 1-20.
Sukehito, die van dit krankzinnige plan niets af had geweten, besloot tot permanent zelfopgelegd huisarrest in de Ninna-ji. Nog geen zes jaar later stierf hij daar ‘in grote kommernis’ (yūmon憂悶).
Het zal dus tijdens zijn jaren op dat tempelterrein zijn geweest, vóór dan wel na de rampzalige couppoging van 1113, dat Sukehito zijn gedicht ‘zomerregens’ schreef. ‘Situatie onbekend’ (of ‘thema onbekend’, dai shirazu題しらず) schreef de redacteur (Fujiwara no Shunzei 藤原俊成, 1114-1204) erbij toen hij in de jaren 1183-1188 de vorstelijke bloemlezing samenstelde waarin dit gedicht werd opgenomen. Dat verleidt tot projectie. De basso continuo van politieke frustratie die Sukehito’s bestaan in de Ninna-ji kleurde klinkt ook door in zijn gebaar naar Bai Juyi’s Exil-poëzie. Althans, dat suggereert die voetnoot.*
*) Katano Tatsurō 片野達郎 en Matsuno Yōichi 松野陽一, red., Senzai wakashū, SNKBT 10 (Iwanami Shoten, 1993), p. 61; maar ook Kubota Jun 久保田淳 (Senzai wakashū, Iwanami Bunko, 1986), p. 50.
De afbeelding toont een detail van een elfde-eeuws Japans kamerscherm, waarop (waarschijnlijk) de Chinese dichter Bai Juyi te zien is in zijn ‘strooien stulp’ in het Lu-gebergte. Collectie Kyoto National Museum. Die blauwe regen (fuji藤) die boven de banneling hangt krijgt in de context van het Heian-hof iets sinisters: de kluizenaar zit in de schaduw van het Regentenhuis van de Fujiwara 藤原.
Senzai wakashū 5 (Herfst 2)-369. Dit gedicht van Fujiwara no Kinshige 藤原公重 (1118-1178) draait (pardon the pun) om het ‘spilwoord’ (kakekotoba: een woord met dubbele betekenis) ‘negen lagen’ (kokonoe 九重), dat zowel ‘veellagig’ betekent (bijvoorbeeld van kleding of een bloem) als een ander woord is voor ‘paleis’. In mijn vertaling deed ik daarmee niets, maar wel koos ik, deels om daarvoor te compenseren, voor ‘hof’ als vertaling voor niwa 庭. Dat woord laat zich doorgaans vertalen als ‘tuin’, net als in het modern Japans, maar slaat vaak en zeker in deze context op de met grint bedekte open ruimte vlak vóór een paleis of villa; in het Nederlands heeft ‘hof’ het voordeel dat het ook een dubbele betekenis in zich draagt. De dichter wacht tot het eind van het gedicht om met zijn cliché-uitsmijter te komen: het beeld van rode herfstbladeren als brokaten weefwerk. Natuur en dichter werken samen om een soeverein eer te bewijzen. Een gedicht ‘ten tijde van de [sindsdien] teruggetreden vorst Konoe’, dus uit de periode 1141-1155.
De foto toont herfstbladeren gezien vanuit de Enkō-ji 圓光寺, Kyoto. Foto: Kimura Masamitsu 木村優光. Een cliché-foto bij een cliché-gedicht; dat leek me wel passend.
aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya / aka aka aka ya / aka aka ya tsuki
アカアカヤアカアカアカヤアカアカヤ アカアカアカヤアカアカヤ月
Myōe shōnin kashū 152.
Dit bekende gedicht van de (‘eerwaarde’, shōnin) monnik Myōe 明恵上人 (1173-1232) moeten we zien in de traditie van het ‘mediteren op de volle maan’ (let. ‘kijken naar de maancirkel’, gachirinkan月輪観). Die oefening is dezelfde als het ‘mediteren op de letter A’ (ajikan阿字観), die staat voor de boeddha Vairocana (Dainichi 大日如来) dan wel de mystieke waarheid, die de monnik visualiseert in de maancirkel. De maan is daarmee een dubbelbeeld voor verlichting.
Dinsdag a.s. is het weer volle maan, maar je kunt volstaan met een afbeelding van de maancirkel, al dan niet met de Sanskriet-letter ‘A’ daarin weergeven.
De aantrekkingskracht van dit gedicht zit hem voor wereldse types als ik natuurlijk in het bijna Dadaïstische klankspel ervan.
Myōe is onder meer bekend om zijn Dromenboek (Yume no ki夢記), de optekening van visioenen die hij had. Als student las ik dankzij mijn docent dr. Thomas Harper stukken uit Myōe’s biografie door diens discipel Kikai 喜海 (1178-1250), Togano’o Myōe shōnin denki梅尾明恵上人伝記 (‘De biografie van de eerwaarde Myōe uit Togano’o’). In mijn herinnering lazen we met name de passages die Myōe’s legendarische excentriciteit vermengen met zijn religieuze opvattingen. Zo herinner ik me zijn opmerking dat hij nooit op een dier zou stappen, omdat dat wel eens zijn gereïncarneerde moeder of grootmoeder zou kunnen zijn. Of dat hij zijn medemonniken vermaande dat zij zich ook in hun streven naar onthechting moesten matigen: ‘Verlangen naar heiligheid is ook verlangen’. Fantastisch vond (en vind) ik ook het verhaal dat Myōe een brief aan een eiland stuurde [Myōe shōnin shū, Iwanami Bunko, p. 120-122] waarin hij uitlegde dat ook eilanden een boeddhanatuur hebben. ‘Maar aan wie moet ik die brief dan overhandigen’, vroeg de boodschapper aan Myōe, waarop die antwoordde: ‘Gewoon midden op het eiland leggen en roepen: “Dit is een brief van de monnik Myōe uit Togano’o!”. Dan kan je weer terugkomen.’ Zo simpel kan het zijn.
Het mediteren op de maan, of liever op de Sanskriet-letter ‘A’, is ook de clou van een anekdote over Myōe in de veertiende-eeuwse Tsurezuregusa:
De vrome monnik Myōe liep eens over een pad bij een rivier toen hij daar een man hoorde die zijn paard stond te wassen.
‘Ashi, ashi,’* zei de man.
De monnik hield stil en zei: ‘Hoe edel, hoe verheven! Wat een kerel — de deugdzaamheid die hij in een vorig leven heeft verworven werpt in dit bestaan zijn vruchten af! Hij heft de heilige woorden aji, aji aan! Van wie mag dit paard wel zijn? Ik sta versteld van zoveel vroomheid!’
‘Dit ros is van heer Fushō,’** zei de man.
‘Bui-ten-ge-woon!’ riep de monnik. ‘U hebt het over aji hon fushō! Wat een vreugde! U brengt me dichter bij de heilige leer van de Boeddha!’
*) De man zegt: ‘Been, been’ (ashi 足); Myōe verstaat ‘de letter “A”’ (aji 阿字).
**) De man heeft het over ‘de heer Paleiswacht’ (fushō-dono 府生殿), Myōe verstaat ‘niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (fushō 不生) in de leerstelling ‘De letter A is de oorsprong en niet iets dat door een ander geboorte gegeven wordt’ (aji hon fushō 阿字本不生).
Tsurezuregusa sectie 144. Kenkō, De kunst van het nietsdoen, vert. Jos Vos (Van Oorschot, 2020), p. 114.
De afbeelding toont een zondagse aflevering van de strip Mutts door Patrick McDonnell van 27 juni 2004.
Vandaag kwam het nieuws naar buiten dat in Nara een houten latje (mokkan木簡) gevonden is met daarop de oudste vermelding van het woord ‘Japans gedicht’.
Het latje, zo’n dertig centimeter lang en drie breed, dateert uit de eerste helft van de achtste eeuw en bevat het woord yamato-uta, dat zich laat vertalen als ‘lied van Yamato’ of ‘Japans gedicht’. (Yamato was de naam van de staat die vanaf ca. 500 na Chr/CE het begin van Japans gecentraliseerd gezag vorm begon te geven — en in de twee eeuwen daarvoor als losse confederatie bestond.)
De vondst is om twee redenen bijzonder. Allereerst is het de tot nu oudste vermelding van het woord yamato-uta (dat je ook als ‘waka’ lezen kan). Dat woord ‘yamato-uta’ is een term die inmiddels eeuwen aan culturele identificatie met zich meetorst en de harten van liefhebbers van traditionele poëzie maar ook van nationalisten sneller doet kloppen. Het is het allereerste woord van de allereerste vorstelijke bloemlezing van waka, omdat het ‘Japanse’ voorwoord (kanajo仮名序) van de Verzameling van Japanse gedichten van vroeger en nu (Kokin wakashū古今和歌集) uit 914 ermee begint:
Het lied van Yamato neem het hart van de mensen als zaadjes en laat die uitgroeien tot tienduizenden bladeren van woorden.
yamato-uta wa, hito no kokoro o tane to shite, yorozu no koto no ha to zo narerikeru.
やまとうたは、人の心を種として、よろづの言の葉とぞなれりける。
Dat was dan tot vandaag meteen ook de oudste geattesteerde notering van het woord ‘yamato-uta’.
Ten tweede is opvallend dat het woord geschreven wordt als 倭歌 (‘dwergenlied’) en niet, zoals vanaf het begin van de tiende eeuw, als 和歌 (‘Japans lied’ of ‘harmonieus lied’). ‘Wa’, geschreven met dat voor Japanners op gegeven moment onaangename karakter 倭 dat ‘dwerg’ of ‘klein mens’ betekent, was eeuwen lang de term waarmee men in China sprak (of liever: schreef) over de bewoners van het Japanse eilandenrijk. Het bekendst voorbeeld is waarschijnlijk ‘De beschrijving van de mensjes’ (Ch. Wōrén zhuàn, Jp. ‘Wajin den’ 倭人伝) in De annalen van de Wei (Wei zhi魏志, onderdeel van ‘De annalen van de drie rijken’ of Sanguo zhi三国志 uit het begin van de vijfde eeuw). Dat is de oudste geschreven bron die we hebben die iets over Japan vertelt (in feite over een staatje ergens in het westen van Japan). Ouder nog is een kleine gouden zegel die in 1784 opgegraven werd in noord-Kyushu, met het opschrift ‘[van de] Han [aan] de koning van de Nu (Jp. Na) in het land van Wo (Jp. Wa)’ (hàn wō nú guó wáng漢倭奴国王) en die uit 57 na Chr./CE dateert. Dat suggereert een vazalrelatie tussen een lokale vorst in west-Japan en het Chinese keizerrijk van de Han en gebruikt dus ook al het woord Wa (Ch. Wō) om over ‘Japan’ te spreken.
Om eerlijk te zijn: het zegel geeft 委 (Ch. wĕi), maar consensus is dat 倭 (Ch. wō) bedoeld is.
Gaandeweg begon men in Japan het karakter wa倭, dat al vroeg ook als ‘Yamato’ gelezen werd, te vervangen door het karakter wa和, ‘harmonieus’. Zo werd ‘waka’ 和歌 (de Sino-Japanse lezing van yamato-uta) in de zin van ‘harmonieus lied’ vanaf de tiende eeuw de norm. Dit houten latje laat dus zien dat in de eerste helft van de achtste eeuw men zover nog niet was.
In de achtste en negende eeuw zie je wel de term waka和歌, ‘harmoniërend lied’, maar dat betreft dan specifiek gedichten die reageerden op, en thematiek echoden van, een ander gedicht. Wa和 moeten we dan in die heel vroege context dus niet begrijpen als ‘Japans’ maar als ‘reagerend op’.
Op de rest van het latje staat een gedicht, aldus het persbericht van het Nara National Research Institute for Cultural Properties (Nara Bunkazai Kenkyūjo 奈良文化財研究所). Hopelijk wordt dat binnenkort ook vrijgegeven.
[2 november 2022] Inmiddels hebben collega’s het Nara Palace Site Museum (Heijōkyū-seki Shiryōkan 平城宮跡資料館) in Nara bezocht waar het latje tot halverwege deze maand tentoon is gesteld en foto’s op sociale media geplaatst. Het gedicht zelf blijkt al getranscribeerd (ik had ook niet anders verwacht) en nu weten we (voor een deel) wat er op de voor- en achterkant van het latje staat:
[x] yamato-uta isshu: tanagumori ame furanu // [xxxx] me ma ko ri ya to ka ka fu sa me ta ya
☐倭歌壱首多奈久毛利阿米布良奴 // ☐☐☐☐米麻児利夜止加々布佐米多夜
De voorkant van het latje laat zich vertalen als:
één Japans gedicht: helemaal bewolkt is het maar het regent niet
Wat er op de achterkant staat is onduidelijk — of zoals Japanse geleerden zo mooi optimistisch zeggen: ‘nog niet duidelijk’ (mishō未詳).
De afbeelding toont een detail van een persfoto van het Nara National Research Institute for Cultural Properties. Bron: Asahi Shinbun van 31 oktober 2022.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden. Voor ‘theeketel’ gebruikt Miyoshi het voor mij altijd licht magische woord bunbuku chagama 文福茶釜, een ketel die eigenlijk een tanuki (of vos) is die van vorm veranderen kan. Hier hangt die ketel boven een open vuurtje.
Het cliché wil dat ‘gezellig’ een oerhollands en daarom onvertaalbaar woord is. Dat mag zo zijn, maar het gevoel van geborgenheid dat daarbij hoort is allicht universeel.
Miyoshi Tatsuji 三好達治 (1900-1964) nam ‘Poes’ (‘Neko’ 猫) op zijn bundel Bergvruchten (Sankashū山果集; ‘De vruchten van mijn buitenhuis’ zou misschien een explicietere vertaling van de titel zijn) uit 1935. Vijf jaar eerder was hij als modernistisch dichter doorgebroken met Onderzoeksschip (Sokuryōsen測量船, 1930). Dit gedicht is natuurlijk wat braver.
Ik geloof zeker niet dat we Miyoshi hier zouden moeten lezen in de geest van Anton Kortwegs ironische of zelfs cynische ‘Ik niet’ (‘Biesheuvel lezen. Binnen handbereik / port en sigaren. Naast me het getik / van breinaalden. Vlokje en Borre spinnen. / Wie er ook ongelukkig is – niet ik.’). Het enige dat wat mij betreft dit een cynisch gedicht maakt is dat het eind oktober meer dan twintig graden is. Klimaatverandering maakt zulke poëzie tot verloren ervaringen — zelfs al typ ik dit met een kat op schoot.
De afbeelding is een still van het YouTube-filmpje ‘コタツの中の猫 Cats in the kotatsu’.
‘Grote vangst’ geldt zo’n beetje als Kaneko’s bekendste gedicht.
Kaneko Misuzu 金子みすゞ (officiële eigennaam: Teru テル, 1903-1930): jong gestorven, lang vergeten, en nu heel erg herontdekt.
Misuzu werd geboren in het vissersdorp Senzaki, aan de Japanse Zeekust in het uiterste westen van Japans hoofdeiland. Na de plotse dood van haar vader hertrouwde haar moeder met Misuzu’s oom en gingen zij en Misuzu nog iets verder naar het westen in Shimonoseki wonen, waar hij een boekhandel dreef. Uitzonderlijk voor die tijd was dat Misuzu dankzij haar moeder tot haar zeventiende naar school kon blijven gaan.
In 1926 trouwde zij met de hoofdklerk van de boekhandel, die een onbetrouwbare rokkenjager bleek en die haar behalve een dochter ook een pijnlijke geslachtsziekte zou bezorgen. In februari 1930 vroeg zij een echtscheiding aan, die wel zou betekenen dat zij voogdij over haar dochter kwijt zou raken. Ondanks smeekbeden van haar kant om voor hun dochter te kunnen blijven zorgen gaf haar man niet toe. In maart pleegde zij zelfmoord door zichzelf te vergiftigen, een maand voor haar zevenentwintigste verjaardag.
In de drie jaar voor haar huwelijk, terwijl zij in de boekhandel van haar oom-stiefvader en moeder werkte, begon Misuzu poëzie te schrijven voor kinderen, teksten in de brede categorie dōyō童謡: kinderrijmpjes en gedichten die op kinderen gericht waren maar ook door volwassen gewaard werden. Ze publiceerde die hoofdzakelijk (zo’n dertig gedichten) in het tijdschrift Kinderverhalen (Dōwa童話). Dit was een tijd dat lustig geëxperimenteerd werd met creatieve poëzie voor kinderen. Bekende namen in die beweging waren Kitahara Hakushū北原白秋 (1885-1942) en het legendarische literatuurtijdschrift voor kinderen, Rode vogel (Akai tori赤い鳥), dat in 1918 was opgericht. De dichter Saijō Yaso 西條八十 (1892-1970), die ook voor Rode vogel schreef, roemde Misuzu’s bijdragen aan de kinderpoëzie en zag zich als haar ontdekker. Na haar huwelijk maakte haar man het Misuzu onmogelijk te blijven publiceren; hij dwong een traditionele rol voor zijn echtgenote af. Misuzu bleef doorschrijven, maar in het geheim.
De drie door Misuzu volgeschreven aantekeningenboekjes met in totaal 512 grotendeels ongepubliceerde gedichten waren al die tijd door Misuzu’s jongere broer bewaard en werden in 1982 bij hem ontdekt door de kinderliedjesschrijver Yazaki Setsuo 矢崎節夫 (1947), de huidige directeur van het Kaneko Misuzu Memorial Museum. Zijn uitgave, in 1984, van haar verzameld werk zorgde ervoor dat ruim een halve eeuw na haar dood Misuzu’s poëzie eindelijk een breed publiek vond.
De afbeelding toont een detail van de omslag van Vive la marée! van Pascal Rabaté en David Prudhomme (Futuropolis, 2015; pocketuitgave 2022), een strip die terecht wel vergeleken is met Jacques Tati’s Les vacances de monsieur Hulot (1951).
midden tussen zanderige rivieroevers weerspiegelde het moeras wolken in het avondlicht.
paarse nevel rees al op.
en de gouden maanschotel klom omhoog.
.
lisdodde en pijlkruid omzomen het moeras.
in het fluweel van hun stengels, hun bladeren, hun aren lijken vuurvliegjes zich op te stapelen
de vuurvliegjesverlichting knippert rusteloos aan en uit.
een schrijvertje op de rug van een watertor. eendenkroos dat oplicht in de baardhaar van een meerval.
.
toen.
klonk er een fluit van schaafstro.
en plots vulde het moerasoppervlak zich met kikkergezichten.
in plechtige stilte maakten zij kringen in kringen.
de vuurvliegjes doofden hun lichten.
en alles werd in duister gehuld.
de fluit van schaafstro klonk schril een tweede keer.
de koorzang ‘Rust en kalmte in alle eeuwigheid’ deed de zegge in weerklank trillen.
.
was het Gobila die opstond?
of was het Glimadar, of Kerke?
de koorzang eindigt te midden van flikkerend licht.
opvallend hoog hangt ze tegen de zegge aan.
nadat de welluidende bezwering bara-a-ra bara-a-ra gezongen werd.
.
al onze geboorten.
al onze vreugdes.
vanavond is de enige avond van het jaar.
het bonzen in al onze borsten.
het glanzen van al onze ogen.
de viering van al onze toekomsten.
al onze …
.
drink en zing! vrienden, de jabo-jabo-jabo-jabo-draaikolk van licht.
in een schitterende flits springt een voorn omhoog.
talloze talloze vuurvliegjes stromen samen.
.
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lii-lii lililu lililu liffuffuf
lilinf fkenk
fukenk kekekke
kekuk kekuk kensalili-olu
kekuk kekuk kensalili-olu
biida-lala biida-lala
binbin bigank
biida-lala biida-lala
binbin bigank
binbin bigank gaggagga-liliki
binbin bigank gaggagga-liliki
galililiki kikuk gaggagga-liliki
galililiki kikuk kikuk gugugu
kikuk kukuk kukuk gugugu
gugugugu gugunk
gugugugu gugunk
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gururu’ gururu’ iiiiiiiiiiiiiiiii
gānbyan gānbyan
onze dromen
die kleur van de dageraad
onze liederen
.
.
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
gyawalo’-gyawalo’-gyawalo’-lo’-lo’-lo’-li’
.
.
Postpoëem
.
als auteur voel ik er niets voor om de koorzang van deze feestelijkheden ter viering van geboorte te onderbreken. aan de oever van de Ōaza-kamio-rivier in Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima. het is een festival van puntjes kleiner nog dan sesamzaadjes. die plek waar extase golft en weerklinkt en stroomt. maar in werkelijkheid valt lichtjes de sneeuw terwijl ik in kleermakerszit aan een armzalige kotatsu in het duister. de ogen in concentratie gesloten met uiteindelijk dat wat geboren was. (ook wanneer in mijn lichaam zwakjes de koorzang naklinkt. en nu vaagjes verre rimpelingen.) ach! de lichtjes van de vuurvliegjesketting gaan al uit. een kluwen van uitgetrokken leeuwenbekken grijpt tevergeefs naar de enorme volle maan.
Een kotatsu is een laag tafeltje met daaronder een verwarmingselement; het tafelblad ligt op een deken waaronder je je benen hebt zitten. Het is een doeltreffende en heel behaaglijke vorm van verwarming in koude tijden.
‘Die kikkerdichter’ — dat zal de eerste associatie zijn van lezers die de naam Kusano Shinpei 草野心平 (1903-1988) kennen. Hij heeft dan ook heel veel kikkerpoëzie geschreven en experimenteerde in zijn avant-garde-gedichten met kikkerstemmen. Hij ging zelfs zo ver hele gedichten in het kikkers (ago 蛙語) te schrijven — al gaf hij daar in zo’n geval dan ook een vertaling bij.
Dit is het openingsgedicht van Kusano’s bundel Kikkers — de definitieve editie (Teihon: Kaeru定本 蛙) uit 1948. De titel van Kusano’s gedicht is wel vertaald als ‘verjaardagsfeest’ (‘Birthday Party’) maar het Japanse tanjōsai誕生祭 is een wat ongewoon woord, dus wilde ik ook een wat ongewoon Nederlands equivalent. Daarbij wordt gaandeweg duidelijk dat het hier niet zomaar om een verjaardagsfeestje gaat maar om een rituele, feestelijke bijeenkomst die de grondvesten van de kikkergemeenschap bevestigen moet. Het gedicht schept de setting voor de bundel, waarin verschillende kikkers optreden. Gobila (Jp. Gobira), Glimadar (Gurimadarō) en Kerke (Keruke) zijn namen van kikkers. De naam van de eerste lijkt nogal op die van de oude, filosofisch ingestelde kikker Gobilaf (Gobiraffu ごびらっふ), die in een later gedicht in de bundel een monoloog houdt, geheel in het kikkers, over de aard van geluk: ‘geluk, dat kan ook bestaan bij dwaasheid’ (rutēru biru moretolili gaik’るてえる びる もれとりり がいく/幸福といふものはたわいなくっていいものだ; hier kun je Kusano zelf deze monoloog horen voordragen). Kusano vult zijn bundel met een bont gezelschap aan kikkers, elk met hun eigen persoonlijkheid. Het effect van de bundel is dat de lezer zich onderdeel van de kikkergemeenschap wanen gaat.
Kikkers werden in Japan al vroeg begiftigd met voor mensen zeer herkenbare emoties. Al in het zogeheten ‘Japanse voorwoord’ (kanajo仮名序) van Japans eerste vorstelijke waka-bloemlezing, de Verzameling van gedichten van vroeger en nu uit 914, wordt de natuurlijke aandrang van de mensen om poëzie te zingen vergeleken met onder meer ‘het gekwaak van de kikkers die in het water wonen’ (mizu ni sumu kawazu no koe). Antropomorfe kikkers komen in grote aantallen voor op de befaamde ‘rolschildering van de dartelende dieren’ (chōjū giga獣鳥戯画) uit de twaalfde of dertiende eeuw; één ervan heeft zelfs boeddha-status weten te bereiken en wordt aanbeden door een apenpriester.
Ik weet niet of Kusano zelf bezig was met zulke historische perspectieven. Het is ook wat gemakzuchtig, natuurlijk om altijd maar zulke verbanden te suggereren; dat ontzegt een dichter als Kusano een deel van zijn eigenheid en reduceert zijn poëzie tot ‘representatief Japans cultuurgoed’. Ik wil maar zeggen: Kusano’s voorliefde voor kikkers is allicht minder vreemd dan een westerse lezer zou kunnen denken.
In zijn ‘na[schrift]-gedicht’ of ‘postpoëem’ (tsuishi追詩, een neologisme van Kusano dat vast niet toevallig homofoon is met tsuishi追思, ‘herinnering’) verbindt Kusano, zonder dat expliciet te maken, het kikkerlandschap met zijn jeugd: Kamiogawa in het district Iwaki in de prefectuur Fukushima is Kusano’s geboortedorp. Het valt inmiddels in de no-go-zone bij de kernreactor Fukushima, alleen nog maar bereikbaar via de poëzie.
De afbeelding toont een kikkerdans door Kawanabe Kyōsai 河鍋暁斎 (1831-1889).
Shika wakashū 4-149. ‘Honderd tempels’ (hyakuji 百寺) moet een mens niet al te letterlijk nemen; dat getal betekent ‘veel’. ‘Het Linker Stadsdeel (sakyō 左京) was de naam voor het westelijke deel van de stad, het toenmalige Kyoto: ‘links’, gezien vanuit de positie van het keizerlijke paleis in het noorden. De daarvoor in de vroeg elfde eeuw verantwoordelijke bureaucraat in kwestie was Fujiwara no Michimasa 藤原道雅 (992-1054), die de derde hofrang had. De dichter speelt met het werkwoord furu, dat zowel kan slaan op het voorbijgaan van tijd (経る) en dus ‘oud worden’ kan betekenen, als op het vallen (降る) van regen of sneeuw; ik probeerde dat op te lossen met ‘vervallen’. De gedachte hier is: hé, regen, het heeft geen nut meer om op mij te vallen, ik ben al te ver heen om nog opgepept te worden.
Gedicht op het thema ‘Late herfstbui bij een overnachting op reis’:
De priester Sensai
tot hutje dient
een eik in de schaduw waarvan
het maanlicht lekt
lijkt het weer dicht te trekken
dan valt een late herfstbui
iori sasu / nara no kokage ni / moru tsuki no / kumoru to mireba / shigure furu nari
旅宿時雨といふことをよめる 瞻西法師 いほりさす楢の木かげにもる月のくもるとみれば時雨ふるなり
Shika wakashū 4-150. Sensai 瞻西 (?-1127) was een monnik uit een klooster op de berg Hiei, ten noordoosten van de hoofdstad; hij stond bekend om zijn liturgische zang (shōmyō 声明).
De Verzameling van woordbloemen (Shika wakashū詞花和歌集, 1151), waarin deze twee gedichten naast elkaar staan, is een wat veronachtzaamde vorstelijke bloemlezing (de zesde), samengesteld door Fujiwara no Akisuke 藤原顕輔 (1090-1155).
Een shigure時雨 is een plotse bui in late herfst of vroege winter. Dat is dus wat te vroeg, zou je zeggen, maar na die lange, hete en droge zomer brengt de plotse afkoeling en overdaad aan buien me er wel voor in de stemming.
Al in het begin van de twaalfde eeuw ging het verhaal rond dat het eerste gedicht hierboven ten onrechte in zijn geheel aan Michimasa werd toegeschreven. Het zou een voorbeeld zijn van de oervorm van het kettingvers (renga), waarbij slechts twee mensen elk één schakel maken: het zogenaamde ‘kort kettingvers’ (tanrenga短連歌). Minamoto no Toshiyori 源俊頼 (var. Shunrai, 1055?-1129) behandelt in zijn omvangrijke Toshiyori’s poëtica (Toshiyori zuinō俊頼髄脳) flink wat voorbeelden van zulke vroege kettingverzen. Onder andere noemt hij het kettinkje gemaakt door van Fujiwara no Masamichi en zijn vriend Fujiwara no Kanetsuna 藤原兼綱 (988-1058). Dat verhaal noopt tot een iets andere vertaling van het eerste deel van het gedicht: ‘helemaal samen’ (morotomo ni) slaat dan niet alleen op de dichter en de herfstbui, maar ook op twee hovelingen die samen een pelgrimage maken:
Masamichi van de derde hofrang:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
toen de herfstbui viel
Luitenant Kanetsuna:
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Toen zij getweeën langs honderd tempels trokken om op de gouden gong daar te slaan, zagen zij een plotse herfstbui en maakten dit [kettingvers], zegt men.
Een paar decennia later besprak Fujiwara no Kiyosuke 藤原清輔 (1104-1177) in Het gebonden boek (Fukuro zōshi袋草紙, 1157-1158) hoe korte kettingverzen (‘renga’) nog wel eens als één waka in een bloemlezing terecht kunnen komen — en dan slechts aan één van de dichters worden toegeschreven:
En in [Nōin’s (988-1050)] Verzameling van diepe mysteries[Gengenshū, ca. 1046] staat:
helemaal samen
trokken we door de bergen rond
de herfstbui en ik
dat vallen op verval geen nut heeft
weet ze dat nou echt niet?
Dit wordt daar als gedicht van Michimasa gegeven. Is er nu dus een ander [=Kanetsuna] die enorm tekort gedaan wordt? Of zou hij [=Michimasa] de laatste vershelft als van hemzelf beschouwen?
Zo werkt regen toch verbindend, maar kan ook iemand aan het oog onttrekken.
De afbeelding is een visualisatie van een geluidsopname door bastipictures van regen tegen een autoruit, opgenomen met een Zoom H1 XY-microfoon, juli 2014.
Om de beste ervaringen te bieden, gebruiken wij technologieën zoals cookies om informatie over je apparaat op te slaan en/of te raadplegen. Door in te stemmen met deze technologieën kunnen wij gegevens zoals surfgedrag of unieke ID's op deze site verwerken. Als je geen toestemming geeft of uw toestemming intrekt, kan dit een nadelige invloed hebben op bepaalde functies en mogelijkheden.
Functioneel
Altijd actief
De technische opslag of toegang is strikt noodzakelijk voor het legitieme doel het gebruik mogelijk te maken van een specifieke dienst waarom de abonnee of gebruiker uitdrukkelijk heeft gevraagd, of met als enig doel de uitvoering van de transmissie van een communicatie over een elektronisch communicatienetwerk.
Voorkeuren
De technische opslag of toegang is noodzakelijk voor het legitieme doel voorkeuren op te slaan die niet door de abonnee of gebruiker zijn aangevraagd.
Statistieken
De technische opslag of toegang die uitsluitend voor statistische doeleinden wordt gebruikt.De technische opslag of toegang die uitsluitend wordt gebruikt voor anonieme statistische doeleinden. Zonder dagvaarding, vrijwillige naleving door uw Internet Service Provider, of aanvullende gegevens van een derde partij, kan informatie die alleen voor dit doel wordt opgeslagen of opgehaald gewoonlijk niet worden gebruikt om je te identificeren.
Marketing
De technische opslag of toegang is nodig om gebruikersprofielen op te stellen voor het verzenden van reclame, of om de gebruiker op een website of over verschillende websites te volgen voor soortgelijke marketingdoeleinden.